Na tien jaar huwelijk verliet ze me voor een ander. Een jaar later stond ze weer voor mijn deur – zwanger en gebroken.
‘Waarom ben je hier, Marieke?’ Mijn stem trilt, terwijl ik haar aankijk. Ze staat daar, in de regen, haar jas nat, haar haar in slierten langs haar gezicht. Haar handen rusten beschermend op haar zwangere buik. Ik had nooit gedacht dat ik haar nog zou zien, niet na alles wat er gebeurd is.
‘Ik… ik had niemand anders, Bas,’ fluistert ze. Haar ogen zijn rood van het huilen. ‘Mag ik even binnenkomen?’
Ik aarzel. Mijn hart bonkt in mijn borstkas. Het is een jaar geleden dat ze vertrok, zomaar, na tien jaar samen. Ze liet me achter met lege kamers en nog legere nachten. En nu staat ze hier weer, alsof de tijd niet heeft stilgestaan, maar alles in mij schreeuwt dat het nooit meer hetzelfde zal zijn.
‘Kom binnen,’ zeg ik uiteindelijk, en ik doe de deur verder open. Ze schuifelt naar binnen, haar blik op de grond gericht. De geur van natte wolkleding vult de gang. Ik voel me ineens weer die man van een jaar geleden: verlaten, boos, maar vooral machteloos.
We gaan aan de keukentafel zitten. Ik zet thee, omdat ik niet weet wat ik anders moet doen. Ze kijkt naar haar handen, draait zenuwachtig aan haar ring – mijn ring, die ze blijkbaar nooit heeft afgedaan.
‘Bas… het spijt me zo,’ zegt ze zacht. ‘Ik heb alles verpest.’
Ik weet niet wat ik moet zeggen. Mijn hoofd vult zich met herinneringen: onze bruiloft in het stadhuis van Utrecht, de vakanties aan de Zeeuwse kust, de avonden samen op de bank met een glas wijn. En dan die dag dat ze haar koffers pakte, zonder uitleg, alleen een briefje op het aanrecht: “Het spijt me. Ik kan zo niet verder.”
‘Waarom nu?’ vraag ik uiteindelijk. ‘Waarom kom je terug?’
Ze slikt. ‘Hij… hij heeft me verlaten. Toen hij hoorde dat ik zwanger was, wilde hij niets meer met me te maken hebben.’
Ik voel woede opborrelen, maar ook medelijden. ‘En nu kom je terug naar mij? Omdat je niemand anders hebt?’
Ze knikt langzaam. ‘Ik weet dat het egoïstisch is. Maar jij was altijd mijn thuis.’
Ik kijk naar haar buik. Het kind is niet van mij – dat weet ik zeker. Maar toch voel ik een steek van verantwoordelijkheid, of misschien is het gewoon het oude gevoel van liefde dat nooit helemaal is verdwenen.
‘Wat verwacht je van mij?’ vraag ik.
Ze haalt haar schouders op. ‘Ik weet het niet. Ik wil alleen niet alleen zijn.’
De weken die volgen zijn ongemakkelijk en vol spanning. Mijn moeder belt: ‘Bas, wat doet zij daar weer? Je moet aan jezelf denken!’ Mijn zus Anne komt langs en kijkt Marieke ijskoud aan. ‘Je hebt mijn broer kapotgemaakt,’ sist ze als Marieke even naar boven is.
Toch kan ik haar niet zomaar wegsturen. Ze slaapt op de logeerkamer; ’s nachts hoor ik haar huilen door de muur heen. Overdag probeer ik te werken – thuis, want op kantoor kan ik me niet concentreren – maar mijn gedachten dwalen steeds af naar haar.
Op een avond zit ik in de tuin te roken als Marieke naast me komt zitten. Ze legt voorzichtig haar hand op mijn arm.
‘Bas… denk je dat je me ooit kunt vergeven?’
Ik kijk naar de sterren boven ons, naar het licht van de straatlantaarns dat door de bomen valt.
‘Ik weet het niet,’ zeg ik eerlijk. ‘Soms denk ik dat ik je haat. Maar soms… mis ik je gewoon.’
Ze huilt zachtjes. ‘Ik snap het als je me nooit meer wilt vertrouwen.’
De maanden verstrijken. Haar buik groeit, en langzaam ontstaat er een soort routine tussen ons. We eten samen, kijken soms een film – altijd met een ongemakkelijke afstand tussen ons in op de bank – en praten over koetjes en kalfjes.
Op een dag krijg ik een telefoontje van haar moeder: ‘Bas, hoe gaat het met Marieke? Ze neemt haar telefoon niet op.’ Ik weet dat Marieke geen contact meer wil met haar ouders sinds ze vertrok; ze schaamt zich te veel.
‘Ze is oké,’ lieg ik.
Maar dat is ze niet echt. Soms vind ik haar ’s ochtends huilend in de badkamer, starend naar zichzelf in de spiegel.
De bevalling komt sneller dan verwacht – zes weken te vroeg. Ik rijd als een bezetene naar het ziekenhuis in Amersfoort, terwijl Marieke kreunt van de pijn naast me.
‘Het spijt me zo, Bas,’ fluistert ze tussen de weeën door.
In het ziekenhuis wacht ik uren op nieuws. Uiteindelijk komt een verpleegkundige naar me toe: ‘Gefeliciteerd, u heeft een dochter.’
Als ik Marieke zie liggen met het kleine meisje in haar armen, breek ik bijna. Ze kijkt me aan met die oude blik – vol hoop en angst tegelijk.
‘Wil je haar vasthouden?’ vraagt ze zacht.
Ik neem het meisje in mijn armen. Ze is zo klein, zo kwetsbaar. Ineens voel ik iets wat ik al lang niet meer heb gevoeld: liefde, maar ook verdriet om alles wat verloren is gegaan.
De weken daarna zijn zwaar. Marieke blijft bij mij wonen; we zorgen samen voor de baby – Sophie noemen we haar, naar mijn oma. Mijn familie blijft afstandelijk; mijn moeder weigert zelfs te komen kijken.
Op een avond zit ik met Sophie op schoot als Marieke tegenover me gaat zitten.
‘Bas… wil je dat we blijven? Of wil je dat we weggaan?’
Ik kijk naar haar – naar alles wat we samen hebben meegemaakt, alles wat kapot is gegaan en wat misschien ooit weer heel kan worden.
‘Ik weet het niet,’ zeg ik eerlijk. ‘Soms denk ik dat we opnieuw kunnen beginnen. Maar soms voelt het alsof er te veel gebeurd is.’
Ze knikt begrijpend. ‘Wat zou jij doen als je in mijn schoenen stond?’
Die vraag blijft dagenlang door mijn hoofd spoken.
Nu zit ik hier, maanden later, met Sophie slapend in mijn armen en Marieke die zachtjes naast me ademt op de bank. We zijn geen gezin zoals vroeger – misschien worden we dat nooit meer – maar we zijn samen.
Soms vraag ik me af: kun je iemand echt vergeven als je hart nog steeds pijn doet? Of is liefde soms gewoon accepteren dat dingen nooit meer hetzelfde zullen zijn?