Je gaf me het dorre stukje grond. Hier groeit niets, klaagde mijn zus
‘Je weet best dat hier niets groeit, Eva!’ Marleen’s stem trilt van woede terwijl ze met haar voet tegen de harde, gebarsten aarde stampt. ‘Mam wist dat ook. Daarom werkte ze altijd op jouw stuk. Dit is gewoon oneerlijk.’
Ik kijk haar aan, mijn handen nog vol aarde. Het is een grijze ochtend in mei, de lucht hangt zwaar boven de volkstuinvereniging aan de rand van Amersfoort. De geur van nat gras en compost hangt in de lucht. Mijn vingers zijn koud, maar mijn wangen branden. ‘Marleen, we hebben geloot. Jij trok gewoon het korte strootje. Daar kan ik toch niks aan doen?’
Ze draait zich om, haar blonde haar zwiept in haar nek. ‘Jij hebt altijd geluk. Altijd! Zelfs nu mam dood is, krijg jij weer het beste.’
Ik slik. Het is pas drie maanden geleden dat we samen naast het graf van onze moeder stonden, hand in hand, allebei snikkend. Toen leek het alsof we elkaar eindelijk gevonden hadden na jaren van afstand. Maar nu, nu lijkt het alsof de dood van onze moeder ons alleen maar verder uit elkaar drijft.
‘Weet je nog hoe mam altijd zei dat je moest werken met wat je kreeg?’ probeer ik voorzichtig. ‘Misschien—’
‘Nee!’ Marleen snijdt me af. ‘Jij hebt makkelijk praten. Op jouw stuk groeit alles vanzelf. Hier…’ Ze bukt zich en trekt een verdorde wortel uit de grond. ‘Hier groeit alleen maar ellende.’
Ik voel een steek van schuld, maar ook woede. Waarom moet alles altijd een strijd zijn tussen ons? Waarom kan ze niet gewoon accepteren wat het lot haar heeft gegeven?
De andere tuinders kijken af en toe onze kant op, maar niemand zegt iets. Iedereen weet dat wij de dochters zijn van mevrouw Van Dijk, die altijd de mooiste bloemen had en de dikste tomaten. Iedereen weet ook dat wij nooit echt vrienden zijn geweest.
‘Misschien moet je gewoon wat meer compost gebruiken,’ zeg ik zachtjes.
Marleen’s ogen schieten vuur. ‘Denk je dat ik dom ben? Dat ik niet weet hoe je een tuin moet onderhouden? Mam heeft mij net zo goed alles geleerd als jou!’
Ik wil iets terugzeggen, maar mijn keel zit dichtgeknepen. In plaats daarvan kijk ik naar de plek waar mam altijd zat, op het houten bankje onder de oude appelboom. Ik zie haar voor me: haar handen vol aarde, haar gezicht rood van het werken, haar ogen altijd vriendelijk als ze naar ons keek.
‘Weet je nog die zomer dat we samen aardbeien plukten?’ probeer ik dan maar. ‘Mam had toen die grote schaal vol gemaakt voor opa’s verjaardag.’
Marleen’s gezicht verzacht even, maar dan schudt ze haar hoofd. ‘Dat was toen. Nu is alles anders.’
Ze draait zich om en loopt weg, haar laarzen ploegen diepe sporen in de modderige grond.
Ik blijf achter, mijn hart bonkt in mijn borstkas. Waarom doet dit zo’n pijn? Waarom kan ik haar niet gewoon geven wat ze wil? Maar diep vanbinnen weet ik het antwoord: omdat dit stukje grond het enige is wat ik nog van mam heb. Omdat ik bang ben dat als ik het weggeef, ik haar ook een beetje kwijtraak.
De dagen daarna ontwijk ik Marleen zoveel mogelijk op de tuin. Ik kom vroeg in de ochtend, als de dauw nog op de bladeren ligt en alleen de merels zingen. Ik werk zwijgend tussen de rijen sla en bonen, probeer niet te denken aan haar boze woorden.
Maar op een ochtend staat ze ineens achter me.
‘Eva,’ zegt ze zachtjes. ‘Kunnen we praten?’
Ik draai me om, mijn hart slaat over.
‘Ik…’ Ze bijt op haar lip. ‘Het spijt me van laatst. Ik was gewoon… boos. Niet alleen om die tuin, maar om alles.’
Ik knik langzaam. ‘Ik snap het wel.’
Ze zucht diep en gaat naast me zitten op het bankje onder de appelboom.
‘Weet je,’ zegt ze na een lange stilte, ‘ik voel me zo alleen sinds mam er niet meer is. Jij lijkt altijd zo sterk, zo zeker van jezelf. Maar ik…’ Haar stem breekt.
Ik leg mijn hand op de hare. ‘Ik ben helemaal niet sterk, Marleen. Ik doe ook maar wat.’
Ze lacht schamper door haar tranen heen. ‘Mam zou zich rot lachen als ze ons nu zag.’
We zitten samen in stilte, luisteren naar het ruisen van de bladeren boven ons hoofd.
‘Misschien kunnen we samen werken aan jouw stuk,’ stel ik voor na een tijdje. ‘Misschien kunnen we er samen iets moois van maken.’
Ze kijkt me aan, haar ogen rood maar helder. ‘Zou je dat echt willen?’
Ik knik. ‘Ja. Want uiteindelijk is dit allemaal wat we nog hebben: elkaar en deze tuin.’
De weken daarna werken we samen aan Marleens stuk grond. We halen stenen weg, brengen verse compost aan, planten nieuwe zaadjes. Langzaam begint er iets te groeien: eerst kleine groene sprietjes, dan bloemen en groenten.
Soms maken we ruzie over onbenullige dingen – wie er water moet halen of wie de slakken moet verwijderen – maar steeds vaker lachen we samen om onze eigen onhandigheid.
Op een dag zitten we samen op het bankje met een schaal verse aardbeien tussen ons in.
‘Denk je dat mam trots op ons zou zijn?’ vraagt Marleen zachtjes.
Ik kijk naar de zon die door de bladeren speelt en voel voor het eerst sinds maanden een beetje rust in mijn hart.
‘Ik denk het wel,’ zeg ik dan. ‘En misschien groeit er uiteindelijk toch meer dan alleen groenten in deze tuin.’
Soms vraag ik me af: waarom laten we jaloezie en oud zeer zo vaak tussen ons in staan? Wat zou er gebeuren als we gewoon wat vaker samen zouden zaaien?