Afgedankt als een kapot voorwerp: Het verhaal van een meisje uit het pleeghuis en de vrouw die haar niet kon vergeten
‘Waarom wil niemand mij houden?’ Mijn stem trilde, mijn handen klemden zich om de rand van het bed in kamer 14 van het pleeghuis in Amersfoort. Buiten regende het, dikke druppels tikten tegen het raam. Ik was twaalf en voor de tweede keer teruggebracht. De geur van linoleum en bleekwater was me inmiddels vertrouwd, net als het geluid van sleutels aan de riem van de nachtzuster.
‘Marieke, je moet niet zo denken,’ zei Anja zachtjes. Ze zat op het randje van mijn bed, haar hand op mijn knie. ‘Het ligt niet aan jou.’
Maar ik geloofde haar niet. Hoe kon het niet aan mij liggen? Eerst waren er de Van Dijkjes uit Utrecht, die me na acht maanden terugbrachten omdat ik ’s nachts schreeuwde. Daarna de familie Bakker uit Hilversum, waar ik maar drie maanden bleef. ‘Ze is te gesloten,’ hoorde ik mevrouw Bakker fluisteren toen ze me wegbracht. Alsof ik een kapotte pop was die je terugbrengt naar de winkel.
Anja was anders. Zij was geen pleegmoeder, maar een begeleidster. Ze rook naar koffie en droeg altijd een dikke wollen trui, zelfs in mei. Ze was de enige die mijn haar borstelde zonder te trekken, die me ’s avonds een extra boterham gaf als ik niet kon slapen.
‘Weet je nog,’ zei ze die avond, ‘hoe je vorig jaar die tekening voor mij maakte? Met die zon en dat huisje?’
Ik knikte. ‘Dat huisje was voor jou. Omdat jij altijd blijft.’
Ze glimlachte, maar haar ogen werden vochtig. ‘Ik blijf zolang ik mag.’
Die woorden bleven in mijn hoofd rondzingen. Zolang ik mag. In het pleeghuis mocht niemand blijven. Kinderen kwamen en gingen, net als begeleiders. Maar Anja bleef langer dan de meesten.
Op een dag kwam er een nieuwe jongen op de groep: Daan, elf jaar, met sproeten en een grote mond. Hij stal koekjes uit de keuken en gooide met zijn schoenen naar de muur. ‘Ze moeten je hier niet,’ zei hij tegen mij op een avond. ‘Net als mij.’
‘Hou je mond,’ siste ik terug, maar zijn woorden deden pijn. We waren allemaal kinderen die niemand wilde hebben.
Op woensdagmiddag kwam mijn moeder soms langs. Ze rook naar sigaretten en haar lippen waren felrood gestift. Ze bracht altijd snoep mee, maar bleef nooit langer dan een halfuur.
‘Wanneer kom ik weer thuis?’ vroeg ik haar eens.
Ze zuchtte diep en keek weg. ‘Als alles beter gaat, lieverd.’
Maar het werd nooit beter.
Op school was ik stil. De andere kinderen wisten dat ik uit het pleeghuis kwam en keken me aan alsof ik besmettelijk was. Alleen juf Karin was aardig tegen me. ‘Je bent slim, Marieke,’ zei ze eens tijdens rekenen. Maar slim zijn hielp niet tegen het gevoel van leegte.
’s Nachts droomde ik vaak dat ik in een huis woonde met een tuin vol bloemen en een hond die me kwispelend begroette. Maar elke ochtend werd ik wakker in kamer 14, met Daan die snurkte in het bed naast me.
Toen Anja op een dag niet kwam opdagen voor haar dienst, voelde ik paniek opkomen. ‘Waar is Anja?’ vroeg ik aan de nachtzuster.
‘Ze is ziek,’ zei ze kortaf.
Maar Anja kwam niet meer terug. Na drie weken hoorde ik dat ze overspannen thuis zat. Niemand wist of ze nog terug zou komen.
Ik voelde me verraden. Zelfs Anja had me verlaten.
De weken daarna werd alles grauwer. Ik at minder, praatte nauwelijks nog met de andere kinderen. Daan probeerde me op te vrolijken door gekke gezichten te trekken, maar ik kon niet lachen.
Op een dag kreeg ik post: een kaart met een zon erop en de tekst: ‘Ik denk aan je – Anja.’
Ik huilde voor het eerst in maanden.
Jaren gingen voorbij. Ik werd zestien en mocht naar een begeleid wonen-project in Zwolle. Mijn moeder zag ik nauwelijks nog; ze had een nieuwe vriend en verhuisde naar Groningen.
In Zwolle kreeg ik meer vrijheid, maar ook meer verantwoordelijkheid. Ik moest zelf koken, leren omgaan met geld, school afmaken. Soms voelde ik me volwassen, soms nog steeds dat kleine meisje uit kamer 14.
Op een avond zat ik op mijn kamer toen mijn telefoon ging: onbekend nummer.
‘Met Marieke?’
‘Hoi… met Anja.’ Haar stem klonk ouder, vermoeider misschien, maar onmiskenbaar haar.
‘Anja!’ riep ik uit, tranen sprongen in mijn ogen.
‘Ik heb vaak aan je gedacht,’ zei ze zachtjes. ‘Hoe gaat het met je?’
We spraken urenlang. Ze vertelde dat ze weer werkte, nu bij een andere instelling in Utrecht. Ik vertelde over Zwolle, over school, over hoe moeilijk het soms was om alleen te zijn.
‘Je bent niet alleen,’ zei Anja. ‘Ik ben er nog steeds.’
Vanaf dat moment belden we elke maand. Soms stuurde ze me een kaartje of een klein cadeautje: een notitieboekje, een paar warme sokken.
Toen ik achttien werd en officieel uit de jeugdzorg ging, stond Anja ineens voor mijn deur met een bos bloemen.
‘Gefeliciteerd,’ zei ze en omhelsde me stevig.
We gingen samen koffie drinken in de stad. Voor het eerst voelde ik me gezien, alsof ik echt bestond voor iemand.
Maar zelfs nu, jaren later – ik ben inmiddels vijfentwintig en woon in Utrecht – blijft het gevoel van afwijzing soms knagen. Als iemand niet terugbelt of als een vriend zich afstandelijk gedraagt, schiet de oude angst door me heen: straks sturen ze me weer weg.
Anja is er nog steeds in mijn leven. We zien elkaar niet vaak – zij werkt veel, ik heb mijn eigen drukke bestaan – maar als we elkaar spreken is het alsof er geen tijd is verstreken.
Soms vraag ik me af: hoeveel kinderen zoals ik zijn er nog? Kinderen die zich voelen als kapotte spullen die niemand wil hebben? En hoeveel Anja’s zijn er nodig om dat gevoel te verzachten?
Misschien is dat wel waarom ik dit verhaal vertel – zodat niemand vergeet hoe belangrijk het is om te blijven, ook als alles moeilijk wordt.
Zou jij gebleven zijn? Of zou je ook zijn weggegaan?