Alleen in het huis waar ooit gelach klonk
‘Mam, ik kan nu echt niet komen. De kinderen hebben zwemles en Bas moet overwerken. Misschien volgende week?’
De telefoon trilt nog in mijn hand als ik hem langzaam neerleg. Mijn vingers trillen een beetje, of misschien is het gewoon de kou in de keuken. Ik staar naar de lege stoel aan de andere kant van de tafel, waar Wies altijd zat met zijn krant en zijn kopje koffie. Veertig jaar samen, en nu is het huis te groot, te stil, te leeg.
‘Waarom bel je niet gewoon een schoonmaakster?’ had Marieke laatst gezegd. Alsof het stofzuigen het probleem is. Alsof een vreemde de stilte kan opvullen die als een koude mist door de kamers hangt.
Ik hoor mezelf zuchten, diep en zwaar. De klok tikt luid. Het is pas half tien ’s ochtends, maar ik ben al moe. Moe van het alleen zijn, moe van wachten op stemmen die niet meer komen, moe van hopen dat iemand vraagt: ‘Hoe gaat het nou écht met je, mam?’
Vroeger was het huis vol. Drie kinderen, altijd lawaai, altijd ruzie om wie de laatste stroopwafel kreeg. Wies die riep: ‘Niet rennen in de gang!’ En ik die stiekem moest lachen omdat ze toch zo heerlijk ondeugend waren. Nu hoor ik alleen nog het kraken van de vloer als ik naar boven loop om de was te doen.
‘Mam, je moet ook aan jezelf denken,’ zegt Jeroen als hij belt. Maar hij belt steeds minder vaak. Zijn baan bij de gemeente slokt hem op, en zijn vrouw heeft haar eigen moeder die ziek is. ‘We komen snel weer langs,’ belooft hij. Maar snel wordt weken, weken worden maanden.
Ik probeer sterk te zijn. Ik probeer te glimlachen als de buren vragen hoe het gaat. ‘Ach, je weet hoe dat is,’ zeg ik dan luchtig. Maar ze weten het niet. Ze weten niet hoe het voelt om elke ochtend wakker te worden en te hopen dat vandaag iemand langskomt. Ze weten niet hoe het voelt om in je eentje boodschappen te doen en bij de kassa te beseffen dat niemand vraagt of je nog melk nodig hebt.
Soms denk ik terug aan die laatste maanden met Wies. Hoe hij steeds stiller werd, hoe zijn handen trilden als hij zijn medicijnen pakte. ‘Het komt wel goed, lieverd,’ zei hij altijd. Maar het kwam niet goed. En toen hij er niet meer was, dacht ik: nu zullen de kinderen er zijn. Nu zullen ze begrijpen dat ik ze nodig heb.
Maar iedereen heeft zijn eigen leven. Marieke met haar drukke baan in Utrecht, Jeroen met zijn gezin in Amersfoort, en zelfs kleine Sanne – nou ja, klein – woont nu samen in Groningen en komt alleen nog met Kerstmis thuis.
‘Mam, je moet niet zo afhankelijk zijn,’ zei Sanne laatst via WhatsApp. ‘Je bent sterker dan je denkt.’
Ben ik dat? Soms voel ik me zo zwak dat ik bang ben dat ik breek als iemand me aanraakt.
De dagen glijden voorbij in een waas van kleine klusjes: planten water geven, de post sorteren, oude foto’s bekijken tot mijn ogen prikken van het huilen. Ik probeer mezelf bezig te houden, maar alles voelt zinloos zonder iemand om voor te zorgen.
Gisteravond heb ik een pan soep gemaakt – veel te veel voor één persoon natuurlijk – en daarna stond ik met de lepel in mijn hand naar buiten te staren. De straat was donker, alleen het licht van de lantaarnpaal viel op de lege stoep. Vroeger kwamen de kinderen na schooltijd binnenstormen: ‘Wat eten we?’ Nu is er niemand die vraagt.
Soms word ik boos op mezelf omdat ik niet gewoon blij kan zijn met wat ik heb. Een mooi huis, genoeg geld om rond te komen, geen grote zorgen – behalve dan dat alles zo leeg is geworden.
Vanmiddag kwam buurvrouw Els even langs met een bakje zelfgebakken koekjes. Ze bleef staan in de deuropening, haar jas nog aan. ‘Alles goed?’ vroeg ze.
‘Ja hoor,’ loog ik.
Ze keek me aan met die blik die zegt dat ze wel beter weet, maar ze zei niets meer en liep weer weg.
’s Avonds belde Marieke toch nog even. ‘Mam, ik voel me schuldig dat ik zo weinig langskom.’
‘Geeft niks,’ zei ik snel. ‘Jullie hebben het druk.’
‘Maar hoe gaat het nou écht?’
Ik wilde zeggen: ‘Ik mis jullie verschrikkelijk.’ Maar er kwam alleen een flauw lachje uit.
‘Het gaat wel,’ zei ik zacht.
Na het gesprek bleef ik nog lang zitten met de telefoon in mijn hand. Waarom is het zo moeilijk om toe te geven dat je iemand nodig hebt? Waarom wil ik mijn kinderen beschermen tegen mijn verdriet?
De volgende ochtend besluit ik naar het winkelcentrum te lopen – gewoon om onder de mensen te zijn. In de HEMA koop ik een kopje koffie en ga bij het raam zitten. Aan het tafeltje naast me zit een oudere man met een krant. Hij kijkt op en knikt vriendelijk.
‘Ook alleen?’ vraagt hij plotseling.
Ik knik en glimlach flauwtjes.
‘Mijn vrouw is vorig jaar overleden,’ zegt hij zacht.
We raken aan de praat over kleine dingen: het weer, de stad, hoe snel alles verandert. Het gesprek doet me goed, maar als ik weer thuis ben voelt het huis nog leger dan daarvoor.
’s Avonds pak ik een fotoalbum uit de kast. Ik blader door foto’s van verjaardagen, vakanties aan zee, Sinterklaasavonden vol gelach en gezang. Op elke foto zie ik mezelf stralen – omringd door mijn gezin.
Waar is iedereen gebleven?
Ik weet dat ze van me houden. Dat zeggen ze tenminste altijd aan het einde van elk telefoongesprek: ‘Hou van je mam!’ Maar liefde via een schermpje voelt anders dan een arm om je schouder of samen lachen om een slechte grap.
Soms denk ik eraan om alles te verkopen en naar een kleiner huisje te verhuizen – dichter bij Marieke misschien. Maar dan denk ik aan Wies, aan alle herinneringen die hier wonen tussen deze muren.
De dagen worden langer nu het voorjaar wordt. Af en toe hoor ik kinderen buiten spelen en moet ik glimlachen ondanks alles.
Misschien moet ik leren om opnieuw te beginnen – zonder Wies, zonder kinderen die elke dag binnenlopen. Misschien moet ik leren om mezelf genoeg gezelschap te zijn.
Maar hoe doe je dat? Hoe vul je een leeg huis met nieuwe dromen als je hart nog steeds vol is van vroeger?
Misschien weet iemand hier het antwoord… Of ben ik niet de enige die zich zo voelt?