Alles voor mijn moeder: een offer dat niemand zag
‘Dus jij vindt dat wij ondankbaar zijn?’ De stem van mijn broer, Jeroen, trilt van irritatie. Ik kijk hem aan, mijn handen om de mok thee geklemd alsof die me kan beschermen tegen de kou die zich tussen ons heeft genesteld.
‘Dat zeg ik niet,’ antwoord ik zacht. ‘Ik… Ik wil gewoon dat jullie begrijpen hoe zwaar het soms is.’
Hij rolt met zijn ogen. ‘Niemand heeft je gevraagd om je baan op te zeggen, Marjolein. Dat was jouw keuze.’
Mijn keel trekt samen. Ik wil schreeuwen dat het geen keuze was, niet echt. Maar ik weet dat het geen zin heeft. Mijn zusje, Anouk, kijkt ongemakkelijk naar haar telefoon. Mijn moeder zit zwijgend in haar stoel, haar handen gevouwen in haar schoot, haar blik op het tapijt gericht.
Het is alweer drie jaar geleden dat de diagnose kwam. Alzheimer. Het woord klonk als een vonnis, een onomkeerbare breuk in ons leven. Mijn moeder, altijd zo scherp, zo aanwezig, begon langzaam te verdwijnen achter een mistgordijn van vergeten en verwarring.
Ik werkte toen als docent Nederlands op een middelbare school in Utrecht. Ik hield van mijn werk, van de leerlingen, van de geur van krijt en koffie in de lerarenkamer. Maar naarmate mama achteruitging, werd het steeds moeilijker om alles te combineren. De telefoontjes van de thuiszorg – ‘Mevrouw van Dijk is gevallen’, ‘Ze wil niet eten’, ‘Ze herkent ons niet meer’ – begonnen mijn dagen te beheersen.
Op een avond zat ik aan de keukentafel met Jeroen en Anouk. ‘We moeten iets doen,’ zei ik. ‘Ze kan niet meer alleen zijn.’
Jeroen haalde zijn schouders op. ‘Misschien een verpleeghuis?’
‘Dat wil ze niet,’ zei ik felder dan ik bedoelde. ‘Ze heeft altijd gezegd dat ze thuis wil blijven.’
Anouk zuchtte. ‘Maar wij hebben ook ons eigen leven, Marjolein.’
Ik voelde me alleen, alsof ik de enige was die echt luisterde naar wat mama nodig had. Dus nam ik het besluit: ik zou minder gaan werken, en uiteindelijk stopte ik helemaal. Ik verhuisde terug naar het huis waar ik was opgegroeid, naar de geur van oude boeken en vergeelde foto’s aan de muur.
De eerste maanden waren zwaar maar dragelijk. Mama had goede dagen waarop ze me herkende en samen met mij naar oude fotoalbums keek. We lachten om haar jeugdverhalen over schaatsen op de Vecht en fietsen naar school in de regen.
Maar er waren ook nachten vol paniek, waarin ze me wakker maakte omdat ze dacht dat er vreemden in huis waren. Dagen waarop ze me uitkafferde omdat ze dacht dat ik haar wilde vergiftigen. Ik huilde vaak in stilte op het toilet, terwijl zij beneden riep om haar moeder.
Jeroen en Anouk kwamen af en toe langs, brachten bloemen of een taartje van de bakker op de hoek. Maar als ik vroeg of ze een middag konden blijven zodat ik even naar buiten kon, hadden ze altijd wel iets: werk, kinderen, sportclubjes.
‘Je moet niet alles alleen willen doen,’ zei Anouk een keer terwijl ze haar jas aantrok.
‘Maar wie dan wel?’ vroeg ik wanhopig.
Ze haalde haar schouders op en gaf me een vluchtige knuffel.
De maanden werden jaren. Mijn spaargeld raakte op, mijn vriendenkring slonk tot bijna niets – wie heeft er tijd voor koffie als je moeder elk moment kan verdwalen? Soms voelde ik me gevangen in een leven dat niemand zag of begreep.
Op een dag kwam Jeroen langs met zijn vrouw Linda. Ze hadden nieuws: ze gingen verhuizen naar Groningen voor Linda’s werk.
‘Dus je kunt niet meer zo vaak langskomen?’ vroeg ik.
Hij keek me aan met die blik die ik zo goed kende: vermoeid, geïrriteerd.
‘Marjolein, je moet echt hulp zoeken. Dit is niet vol te houden.’
‘Ik heb hulp gezocht! Maar de wachtlijsten zijn eindeloos en mama wil niet naar een verpleeghuis!’
Linda legde haar hand op mijn arm. ‘Misschien moet je accepteren dat het niet meer gaat.’
Ik voelde woede opborrelen. Waarom begrepen ze niet dat dit geen kwestie was van willen of kunnen? Dit was liefde. Dit was trouw aan de vrouw die mij had grootgebracht met verhalen en warme chocolademelk na een natte fietstocht.
Maar liefde bleek niet genoeg te zijn.
Toen mama op een ochtend niet meer uit bed wilde komen en alleen nog maar huilde, wist ik dat het tijd was om los te laten. Met lood in mijn schoenen regelde ik een plek in een verpleeghuis aan de rand van de stad.
De dag van de verhuizing regende het pijpenstelen. Mama begreep niet wat er gebeurde; ze klampte zich aan mij vast als een kind.
‘Waarom moet ik weg? Waar ga jij heen?’
Ik slikte mijn tranen weg en probeerde haar gerust te stellen. Maar haar ogen bleven groot en angstig.
De weken daarna voelde mijn leven leeg aan. Ik sliep uit, maar werd wakker met schuldgevoelens die als een zware deken over me heen lagen. Jeroen belde af en toe – meestal om praktische zaken te bespreken – maar echte interesse in hoe het met mij ging leek er niet te zijn.
Op een familiefeestje hoorde ik Anouk tegen een nichtje zeggen: ‘Marjolein doet alsof ze alles heeft opgeofferd, maar niemand heeft haar daartoe gedwongen.’
Het sneed door me heen als een mes.
’s Nachts lag ik wakker en vroeg ik me af: Had ik het anders moeten doen? Had ik meer voor mezelf moeten kiezen? Of was dit juist wat liefde betekende?
Soms bezoek ik mama in het verpleeghuis. Ze herkent me zelden nog, maar soms glimlacht ze vaag als ik haar hand vasthoud.
En elke keer als ik wegga, vraag ik mezelf af: Is opoffering pas waardevol als anderen het zien? Of is het genoeg dat je weet dat je hebt gedaan wat je kon?
Wat denken jullie? Zou jij alles opgeven voor iemand die je liefhebt – zelfs als niemand het waardeert?