Altijd de buurvrouw, nooit de hulpbehoevende: het verhaal van Irena

‘Waarom komt er niemand?’ fluisterde ik tegen de stilte in mijn woonkamer. De klok tikte onverbiddelijk door, elke seconde een herinnering aan het feit dat ik weer alleen was. Mijn naam is Irena van Dijk, 67 jaar, en ik woon al meer dan dertig jaar in deze flat in Utrecht. Ik ken iedereen hier – van de jonge Jasmijn op nummer 12 tot meneer De Groot, die altijd klaagt over de postbode. Maar nu, met mijn been in het gips en mijn krukken naast me, voelde ik me onzichtbaar.

‘Mevrouw Van Dijk, u moet echt rust houden,’ had de arts in het Diakonessenhuis gezegd nadat ik op een regenachtige ochtend was uitgegleden bij de brievenbus. ‘Het duurt zeker zes weken voordat u weer normaal kunt lopen.’

Zes weken. Zes weken opgesloten in mijn kleine appartement op de derde verdieping. Zes weken afhankelijk van anderen – dacht ik. Want ik had altijd klaar gestaan voor iedereen. Toen de lift stuk was, was ik degene die handtekeningen verzamelde voor de VvE. Ik bracht boodschappen naar mevrouw Smit op nummer 8, bakte appeltaart voor de burenvergadering en hield de kinderen van de overburen in de gaten als ze buiten speelden.

‘Ach Irena, jij bent echt het hart van deze flat,’ zei Marijke ooit, terwijl ze haar fiets uit het rek haalde. Maar nu, nu ik zelf niet eens naar beneden kon om mijn post te halen, was er niemand die aanbelde. Geen Marijke, geen meneer De Groot, zelfs geen Jasmijn die altijd zo vriendelijk lachte.

De eerste dagen dacht ik nog: ze zullen wel druk zijn. Iedereen heeft zijn eigen leven. Maar na een week begon het te knagen. Ik hoorde stemmen op de galerij, gelach bij de lift, het geluid van boodschappentassen die over de vloer schuurden – maar niemand klopte aan.

Mijn dochter Anne belde wel elke avond. ‘Mam, gaat het? Zal ik morgen langskomen?’ Maar Anne woont in Amersfoort, heeft drie kinderen en een drukke baan. Ze kwam als ze kon, bracht soep en schone was, maar bleef nooit lang.

Op een avond, terwijl ik naar het plafond staarde en luisterde naar het getik van regen tegen het raam, voelde ik tranen opwellen. ‘Waarom vraagt niemand hoe het met me gaat? Heb ik dan al die jaren voor niets klaar gestaan?’

De volgende ochtend besloot ik zelf initiatief te nemen. Met moeite strompelde ik naar de voordeur en opende hem op een kier. Ik hoorde voetstappen op de gang.

‘Goedemorgen!’ riep ik zo opgewekt mogelijk naar buiten.

Het was Jasmijn. Ze keek even op van haar telefoon en glimlachte vluchtig. ‘Goedemorgen mevrouw Van Dijk!’ Ze liep snel door.

Ik wilde haar roepen, vragen of ze misschien even tijd had om boodschappen voor me te doen, maar mijn stem stokte. Waarom voelde ik me zo bezwaard om hulp te vragen?

Die middag belde mijn zusje Els uit Groningen. ‘Irena, je moet gewoon zeggen wat je nodig hebt! Mensen kunnen geen gedachten lezen.’

‘Maar Els,’ zuchtte ik, ‘ik heb altijd alles voor iedereen gedaan zonder dat ze hoefden te vragen.’

‘Misschien zijn mensen dat gewoon niet gewend van jou,’ zei Els zachtjes.

Die woorden bleven hangen. Was ik te veel de sterke vrouw geweest? Had ik anderen nooit de kans gegeven om mij te helpen?

Twee dagen later stond Marijke ineens voor mijn deur met een bos bloemen.

‘Ik hoorde van Anne dat je gevallen bent! Waarom heb je niks laten weten?’

Ik voelde boosheid opborrelen. ‘Moet ik dan om hulp smeken? Ik dacht dat we buren waren.’

Marijke keek me aan, haar gezicht vertrok even. ‘Irena… we zijn allemaal zo gewend dat jij alles regelt. Niemand dacht dat jij hulp nodig zou hebben.’

Die avond lag ik lang wakker. Was dit mijn eigen schuld? Had ik mezelf onmisbaar gemaakt en daarmee onzichtbaar als mens met behoeften?

De dagen sleepten zich voort. Soms kwam Anne langs, soms Marijke met een pannetje soep. Maar verder bleef het stil. De eenzaamheid kroop onder mijn huid als een koude tocht.

Op een dag hoorde ik gerommel op de gang. Meneer De Groot stond te vloeken bij zijn voordeur – zijn sleutel was afgebroken.

‘Meneer De Groot!’ riep ik vanuit mijn deuropening. ‘Heeft u hulp nodig?’

Hij keek verbaasd op. ‘Ach Irena… ja, eigenlijk wel.’

Met moeite hinkte ik naar hem toe en samen belden we de huismeester. Terwijl we wachtten, keek hij me aan.

‘Weet u, mevrouw Van Dijk… Ik heb u gemist bij de koffieochtenden beneden.’

‘Ik kon niet komen,’ zei ik zacht. ‘Ik heb mijn been gebroken.’

Hij knikte langzaam. ‘Dat wist ik niet eens…’

Na die dag veranderde er iets kleins. Meneer De Groot kwam af en toe langs voor een praatje. Jasmijn bood aan om boodschappen te doen als ze tijd had. Maar het bleef oppervlakkig – niemand vroeg echt hoe het met me ging.

Toen mijn gips er eindelijk af mocht en ik weer voorzichtig buiten liep, voelde alles anders. De flat was hetzelfde, de mensen ook – maar ik niet meer.

Op een zonnige ochtend stond ik bij de brievenbus toen Marijke naast me kwam staan.

‘Fijn dat je weer buiten bent, Irena,’ zei ze.

Ik knikte en keek haar aan. ‘Weet je Marijke… soms denk ik dat we allemaal zo druk zijn met ons eigen leven dat we vergeten om echt naar elkaar om te kijken.’

Ze zweeg even en legde haar hand op mijn arm.

‘Misschien moeten we daar samen iets aan doen.’

Nu zit ik hier aan mijn keukentafel en kijk naar buiten, waar kinderen spelen en buren elkaar groeten zonder echt te zien wie er achter elke deur woont.

Hebben we nog oog voor elkaar in deze tijd? Of zijn we allemaal alleen achter onze eigen voordeur? Wat denken jullie – hoe kunnen we weer echte buren worden?