De dag dat ik mijn moeder naar het verzorgingshuis bracht: Haar smekende blik achtervolgt me nog steeds
‘Nee, Marloes, alsjeblieft… niet hier.’ De stem van mijn moeder trilt, haar vingers klemmen zich om de armleuning van de rolstoel alsof ze zich vastklampt aan het laatste beetje zekerheid dat ze nog heeft. Ik voel mijn keel dichtknijpen, maar ik dwing mezelf haar niet aan te kijken. ‘Mam, het kan niet anders. Je weet dat het thuis niet meer gaat. Je bent gevallen, je vergeet alles… Ik kan het niet alleen.’ Mijn stem klinkt schor, bijna vijandig, maar in werkelijkheid probeer ik mezelf te beschermen tegen haar verdriet.
De geur van koffie en linoleum hangt zwaar in de hal van het verzorgingshuis. Buiten regent het zachtjes; druppels tikken tegen de ramen. Mijn moeder, Truus, was altijd een trotse vrouw. Ze werkte veertig jaar als onderwijzeres op de basisschool in ons dorp, altijd met haar hoofd omhoog en haar mening klaar. Maar nu zit ze hier, haar haren dun en grijs, haar ogen groot en vochtig. ‘Ik wil naar huis, Marloes. Dit is niet mijn huis.’
‘Ik weet het, mam,’ fluister ik. ‘Maar ik kan niet meer. Ik ben op.’
Ze zegt niets meer. Haar blik dwaalt af naar een oude man die in een hoekje zit te slapen. Ik voel een steek van schuld door mijn borst gaan. Hoe ben ik hier beland? Hoe zijn wij hier beland?
Mijn broer Bas had zich er makkelijk vanaf gemaakt. ‘Jij woont toch nog in de buurt,’ zei hij maanden geleden aan de telefoon. ‘Ik heb mijn werk in Groningen, kinderen… Je weet hoe druk het is.’ Alsof mijn leven niet ingewikkeld genoeg was: gescheiden, een dochter van twaalf die worstelt met zichzelf en een baan als verpleegkundige in het ziekenhuis waar ik elke dag geconfronteerd word met andermans leed.
De weken voor deze dag waren een hel. Mijn moeder was ’s nachts gaan dwalen; ik vond haar een keer in de tuin, op blote voeten in de regen. Ze wist niet meer waar ze was. De huisarts zei: ‘Het is tijd om hulp te zoeken.’ Maar wat betekent hulp als het voelt als opgeven?
‘Marloes, je moet haar loslaten,’ zei mijn vriendin Anouk tijdens een wijntje op vrijdagavond. ‘Je kunt niet alles dragen.’ Maar Anouk heeft geen moeder die haar naam vergeet, die soms denkt dat ik haar zus ben, of erger nog: haar moeder.
In het verzorgingshuis worden we ontvangen door zuster Els, een vrouw met een zachte stem en een warm gezicht. ‘Welkom, Truus,’ zegt ze opgewekt. Mijn moeder kijkt haar aan alsof ze water ziet branden. ‘We hebben een mooie kamer voor u. Uw dochter heeft uw favoriete dekbed meegenomen.’
Ik loop achter hen aan naar de kamer. De muren zijn wit, er staat een bed met een sprei vol blauwe bloemen – dezelfde die vroeger op ons logeerbed lag. Op het nachtkastje heb ik een foto gezet van mijn moeder met mij en Bas op het strand in Zandvoort, zomer 1992. We lachen alle drie; mijn moeder draagt een grote zonnehoed.
‘Het is hier best gezellig,’ zegt Els terwijl ze de gordijnen opent. Mijn moeder zegt niets. Ze kijkt naar buiten, naar de regen die over het gazon stroomt.
‘Ik ga even koffie halen,’ zegt Els en laat ons alleen.
‘Mam…’ begin ik aarzelend.
‘Waarom doe je dit?’ Haar stem is zacht maar scherp als glas.
‘Omdat ik niet anders kan,’ antwoord ik eerlijker dan ik wil.
Ze draait zich naar me toe en ineens zie ik niet de oude vrouw die ze nu is, maar de moeder die vroeger alles wist, alles kon oplossen. ‘Je vader zou dit nooit hebben toegelaten,’ zegt ze plotseling.
‘Papa is al vijftien jaar dood,’ zeg ik zacht.
‘Ja…’ Haar blik wordt vaag. ‘Vijftien jaar…’
Ik voel tranen branden achter mijn ogen. Waarom kan ik niet gewoon sterk zijn? Waarom voelt dit als verraad?
De eerste dagen na haar verhuizing slaap ik slecht. Ik droom dat ze me roept, dat ze verdwaalt in lange gangen vol gesloten deuren. Overdag probeer ik alles te regelen: haar post doorsturen, haar huis leeghalen – elke kast vol herinneringen die prikken als splinters onder mijn huid.
Bas belt af en toe. ‘Hoe gaat het met mam?’ vraagt hij dan vluchtig.
‘Ze vraagt naar je,’ zeg ik steevast.
‘Ja, ik kom snel langs.’ Maar hij komt nooit.
Mijn dochter Lotte kijkt me soms aan met dezelfde blik als mijn moeder: verwijtend en onbegrijpelijk tegelijk. ‘Waarom moest oma weg?’ vraagt ze op een avond terwijl we samen eten.
‘Omdat ik niet meer voor haar kon zorgen,’ zeg ik zacht.
‘Maar nu is ze alleen.’
Ik slik en knik. ‘Ja, nu is ze alleen.’
Op zondag ga ik bij mijn moeder langs. Ze zit in de gezamenlijke woonkamer tussen andere bewoners die allemaal hun eigen verhalen fluisteren in de stilte van de middag. Ze kijkt op als ik binnenkom en even lichten haar ogen op – hoopvol, bijna kinderlijk.
‘Marloes! Neem je me mee naar huis?’
Elke keer breekt mijn hart opnieuw als ik moet zeggen: ‘Nee mam, je woont nu hier.’
Soms is ze boos en schreeuwt ze tegen me; andere keren is ze stil en afwezig. De zusters zeggen dat dit normaal is bij dementie, maar voor mij voelt het als falen – alsof ik haar heb achtergelaten in een wereld waar niemand haar echt kent.
Op een dag vind ik haar huilend op bed. ‘Ik hoor hier niet thuis,’ snikt ze. ‘Waarom wil niemand mij?’
Ik kruip naast haar op het smalle bed en houd haar vast zoals zij mij vroeger vasthield na een nachtmerrie.
‘Ik wil je wel mam,’ fluister ik tegen haar haren. ‘Maar ik kan het niet alleen.’
Ze valt langzaam in slaap tegen mijn schouder aan en ik blijf zitten tot de zon ondergaat achter de bomen van het verzorgingshuis.
Thuis staar ik naar de lege stoel aan tafel waar ze altijd zat tijdens het eten op zondag. Ik hoor haar stem nog: ‘Niet zo snel eten, Marloesje.’
Soms denk ik: had ik meer moeten vechten? Had ik haar langer thuis moeten houden? Of heb ik juist gekozen voor wat het beste was – voor haar én voor mij?
Misschien is er geen goed antwoord. Misschien is liefde soms loslaten, ook al voelt het als verraad.
Hebben jullie ooit zo’n keuze moeten maken? Hoe weet je of je echt het juiste hebt gedaan?