De IJzeren Gevel van Marleen: Een Onzichtbare Strijd
‘Je denkt zeker dat je alles beter weet, hè Marleen?’ De stem van mijn moeder galmt nog na in mijn hoofd terwijl ik met trillende handen mijn koffiekopje op het aanrecht zet. Buiten regent het, zoals altijd wanneer ik me zo voel. Ik kijk naar mijn spiegelbeeld in het raam: strak, onbewogen, geen spoor van de storm die binnen woedt.
‘Marleen, je bent te hard voor jezelf. En voor anderen.’ Dat zei mijn zusje Anne laatst nog, vlak voordat ze de deur achter zich dichtgooide. Ik hoor haar stem nog steeds, vol verwijt en verdriet. Maar wat weten zij nou van mijn strijd? Van de nachten dat ik wakker lig, piekerend over targets, ontslagen, en de eenzaamheid die als een koude deken over me heen valt?
Op kantoor noemen ze me de IJzeren Dame. Soms hoor ik het gefluister als ik langsloop: ‘Daar heb je haar weer, Marleen van Dijk. Ze heeft zeker weer iemand op het matje geroepen.’ Ze weten niet dat ik elke keer als ik iemand moet ontslaan, een stukje van mezelf verlies. Maar zwakte tonen? Dat kan niet. Niet in deze wereld.
Mijn vader zei altijd: ‘In Nederland moet je hard werken, Marleen. Niemand geeft je iets cadeau.’ Hij was een man van weinig woorden en nog minder knuffels. Mijn moeder was al net zo afstandelijk; haar liefde was voorwaardelijk, afhankelijk van prestaties. Op de basisschool haalde ik tienen om haar te laten glimlachen. Op de middelbare school werd ik voorzitter van de leerlingenraad, alleen om haar goedkeuring te krijgen. Maar haar blik bleef koel.
Toen ik op mijn achttiende naar Amsterdam vertrok om economie te studeren aan de UvA, voelde het als ontsnappen. Maar zelfs daar bleef haar stem in mijn hoofd: ‘Je moet beter zijn dan de rest.’ Dus werd ik dat. Cum laude afgestudeerd, direct aangenomen bij een groot consultancybedrijf aan de Zuidas. Binnen vijf jaar was ik teamleider, binnen tien jaar directeur. En nu? Nu ben ik de jongste vrouwelijke CEO in de geschiedenis van ons bedrijf.
Maar succes heeft een prijs. Mijn relatie met Anne is bekoeld tot het vriespunt. Ze verwijt me dat ik nooit tijd heb voor haar of haar kinderen. ‘Je bent altijd bezig met werk,’ zei ze laatst tijdens een ongemakkelijk familiediner in Utrecht. Mijn moeder knikte instemmend, alsof ze eindelijk bewijs had dat ik inderdaad tekortschiet als zus én dochter.
‘Waarom kun je niet gewoon normaal doen?’ vroeg Anne toen ik haar probeerde uit te leggen dat ik niet zomaar vrij kon nemen voor haar verjaardag. ‘Je bent niet beter dan wij.’
Ik slikte mijn antwoord in. Want diep vanbinnen weet ik dat ze gelijk heeft. Ik ben niet beter. Alleen harder geworden.
Op kantoor is het niet veel anders. Mijn rechterhand, Jeroen, kijkt me soms aan met een mengeling van bewondering en angst. ‘Marleen, je bent briljant, maar mensen zijn bang voor je,’ zei hij eens voorzichtig tijdens een evaluatiegesprek.
‘Bang zijn is beter dan onderschat worden,’ antwoordde ik toen scherp. Maar die nacht lag ik wakker en vroeg me af: wanneer ben ik eigenlijk zo geworden?
Het dieptepunt kwam vorig jaar, toen mijn vader overleed aan een hartaanval. Ik was op zakenreis in Londen en miste zijn laatste uren. Mijn moeder belde me pas toen hij al dood was. ‘Je hoeft niet te komen,’ zei ze kil. ‘Het is toch te laat.’
Op de begrafenis stond ik naast Anne en haar gezin, maar voelde me een buitenstaander. Mijn moeder keek dwars door me heen toen ze sprak over vaders toewijding aan het gezin. Niemand noemde mijn naam tijdens de toespraken.
Na afloop bleef ik alleen achter bij het graf. De regen sloeg op mijn jas terwijl ik fluisterde: ‘Was het genoeg, pap? Was ík genoeg?’
Sindsdien lijkt alles zwaarder te wegen. Op kantoor worden de targets strenger, de aandeelhouders ongeduldiger. Thuis is het stil; alleen het tikken van de klok houdt me gezelschap in mijn appartement aan de Prinsengracht.
Soms denk ik terug aan vroeger, aan de zomers op Texel met Anne en onze ouders. We bouwden zandkastelen en lachten tot we buikpijn hadden. Waar is dat meisje gebleven? Wanneer heb ik haar verloren?
Vorige maand kreeg ik een paniekaanval tijdens een vergadering met het bestuur. Mijn hart bonsde in mijn keel, mijn handen trilden onder tafel. Niemand merkte iets; mijn gezicht bleef onbewogen terwijl ik cijfers presenteerde en strategieën uiteenzette.
Na afloop vluchtte ik naar het toilet en liet mezelf toe om even te huilen. Niet lang – slechts een paar minuten zwakte – maar genoeg om te beseffen dat er iets moest veranderen.
Ik probeerde contact te zoeken met Anne. Stuurde haar een appje: ‘Zullen we koffie drinken?’ Ze reageerde kortaf: ‘Druk met de kinderen.’
Mijn moeder belde ik ook, maar zij nam niet op.
Op kantoor besloot ik opener te zijn tegen Jeroen. Tijdens een late avond op kantoor – alleen wij tweeën nog over – vroeg hij voorzichtig: ‘Gaat het wel met je?’
Ik haalde diep adem en liet voor het eerst in jaren mijn masker zakken.
‘Nee, eigenlijk niet,’ fluisterde ik.
Hij knikte alleen maar en schonk zwijgend koffie in.
Sindsdien probeer ik kleine stapjes te zetten. Ik neem af en toe eerder vrij, probeer gesprekken aan te gaan zonder direct in de verdediging te schieten. Maar het is moeilijk; elke vezel in mijn lijf schreeuwt dat kwetsbaarheid gevaarlijk is.
Toch wil ik veranderen. Voor mezelf, voor Anne, misschien zelfs voor mijn moeder – al weet ik niet of zij ooit zal begrijpen hoeveel pijn haar afstandelijkheid heeft gedaan.
Soms vraag ik me af: wie ben ik zonder die ijzeren gevel? Kan iemand als ik nog leren liefhebben? Of ben ik voorgoed verloren aan deze kille wereld?
Misschien is dat wel de vraag die ons allemaal bezighoudt: hoeveel van onszelf moeten we opgeven om te overleven? En wat blijft er dan nog over?