De Last van Goedheid: Hoe Mijn Hart Mij in de Steek Liet

‘Waarom ben ik eigenlijk degene die dit allemaal moet regelen?’ Mijn stem trilt terwijl ik de telefoon stevig tegen mijn oor druk. Aan de andere kant blijft het stil. Alleen het zachte gezoem van de lijn, en het ongeduldige getik van mijn vingers op het aanrecht. ‘Marieke, luister,’ zegt mijn broer eindelijk, ‘jij woont ernaast. Het is logisch dat jij het doet.’

Logisch. Dat woord echoot in mijn hoofd terwijl ik uit het raam staar naar het grijze Amsterdamse plein. De regen slaat tegen het glas. Ik zie mezelf weerspiegeld in het raam: vermoeide ogen, slordig haar, een gezicht dat ouder lijkt dan veertig jaar.

Nooit heb ik mezelf als bijzonder gezien. Ik probeer gewoon een goed mens te zijn. Mijn ouders leerden me: als je kunt helpen, help je. Zo simpel is het. Daarom bracht ik altijd wat tomaten van de volkstuin naar mevrouw Van Dijk, mijn buurvrouw op driehoog. Ze was al jaren weduwe, haar kinderen woonden ergens in Brabant en kwamen zelden langs. Ze was altijd vriendelijk, zelfs toen haar benen haar in de steek lieten en ze nauwelijks nog buiten kwam.

‘Marieke, wat fijn dat je er bent,’ zei ze vaak als ik haar boodschappen bracht. Haar stem was zacht, haar handen trilden als ze de melk pakte. ‘Zonder jou zou ik niet weten hoe ik het moest redden.’

Ik voelde me nodig. Misschien was dat het wel: dat gevoel dat je ertoe doet. Maar nu, nu mevrouw Van Dijk plotseling in het ziekenhuis lag na een val, voelde ik vooral de last van verantwoordelijkheid. Haar kinderen hadden me gebeld – of eigenlijk, haar dochter Anouk had me gebeld.

‘We kunnen niet komen,’ zei Anouk zonder omwegen. ‘Mam vertrouwt jou. Kun jij alles regelen? De post, de kat, misschien wat spullen naar het ziekenhuis brengen?’

Ik slikte. ‘Natuurlijk, geen probleem.’

Maar het werd een probleem. Want na een week kwam er meer bij kijken: formulieren invullen voor de zorgverzekering, gesprekken met artsen, zelfs beslissingen over revalidatie of verpleeghuisopname. En steeds vaker hoorde ik: ‘Jij kent haar het beste.’

Mijn eigen leven stond stil. Mijn werk als docent Nederlands op de middelbare school slokte me op, maar elke vrije minuut ging naar mevrouw Van Dijk. Mijn man, Jeroen, werd steeds stiller aan tafel.

‘Je bent er nooit meer,’ zei hij op een avond terwijl hij zijn bord wegschuift. ‘Weet je nog dat wij ook een leven hadden?’

‘Ze heeft niemand anders,’ fluisterde ik.

‘En wij dan?’

De spanning groeide thuis. Onze dochter Lotte begon te klagen dat ik nooit meer tijd had om samen te koken of haar huiswerk na te kijken. Mijn moeder belde om te vragen of ik wel genoeg aan mezelf dacht.

Maar hoe kon ik stoppen? Mevrouw Van Dijk had niemand anders. En ergens voelde ik me schuldig: als ik haar liet vallen, wie zou er dan voor haar zijn?

Op een koude donderdagochtend belde het ziekenhuis. ‘Mevrouw Van Dijk is vannacht overleden,’ zei de verpleegkundige zacht.

Ik stond aan de grond genageld. Tranen prikten achter mijn ogen, maar er was geen tijd om te rouwen. Haar kinderen kwamen pas over drie dagen naar Amsterdam. ‘Kun jij tot die tijd alles regelen?’ vroeg Anouk weer.

Dus regelde ik alles: de uitvaartondernemer, haar kat naar het asiel, haar post doorsturen. Ik liep door haar lege appartement, rook haar parfum nog in de gang en voelde me leeg.

Op de dag van de uitvaart stonden Anouk en haar broer Martijn naast me bij het graf. Ze knikten beleefd, maar hun blikken waren koel.

‘Bedankt voor alles,’ zei Anouk kortaf na afloop.

‘Ze hield veel van je,’ voegde Martijn toe zonder me aan te kijken.

En toen reden ze weg, terug naar Brabant, zonder nog om te kijken.

Thuis wachtte Jeroen op me met een kop thee. ‘En nu?’ vroeg hij zacht.

Ik haalde mijn schouders op. ‘Nu is het stil.’

De weken daarna voelde ik me verloren. Niemand vroeg meer om hulp, niemand had me nodig. Op school merkte ik dat collega’s fluisterden: ‘Ze heeft zichzelf weggecijferd voor die buurvrouw.’

Op een dag vond ik een briefje in mijn brievenbus: ‘Bedankt voor alles wat je voor mijn moeder hebt gedaan. Groeten, Anouk.’ Geen telefoonnummer, geen uitnodiging voor koffie – alleen die paar woorden.

Was dit waarvoor ik alles had opgeofferd? Een bedankje op papier?

Jeroen probeerde me op te beuren. ‘Je hebt gedaan wat je kon.’

Maar ’s nachts lag ik wakker en vroeg ik me af: waarom voelde ik me zo leeg? Had ik dit gedaan uit goedheid – of omdat ik niet durfde nee te zeggen?

Op een regenachtige zondag liep ik langs het huis van mevrouw Van Dijk. Het stond leeg, de gordijnen gesloten. Ik bleef staan en dacht aan haar lach, aan haar verhalen over vroeger – en aan hoe snel mensen vergeten worden als ze er niet meer zijn.

Thuis pakte Lotte mijn hand vast. ‘Mama, waarom ben jij altijd degene die helpt?’

Ik wist het niet meer zeker.

Misschien is goedheid niet altijd genoeg. Misschien moet je soms ook voor jezelf kiezen.

Wat denken jullie? Is het naïef om te geloven dat goedheid vanzelfsprekend beloond wordt? Of is helpen zijn eigen beloning – zelfs als niemand het ziet?