De Last van Liefde: Mijn Leven met Mijn Zieke Schoonmoeder
‘Waarom moet ík altijd alles doen, Mark?’ Mijn stem trilt terwijl ik de vaatdoek in de gootsteen gooi. Mark kijkt me vermoeid aan, zijn ogen rood van het slaapgebrek. ‘Omdat jij het beste met haar overweg kunt, Eva. Mam luistert niet naar mij, dat weet je.’
Ik draai me om, mijn handen trillend. ‘Ze luistert naar niemand! Ze wil alleen maar haar zin doordrijven. En ik… ik ben gewoon degene die alles opvangt.’
Het is alweer drie maanden geleden dat Zofia, mijn schoonmoeder, bij ons introk. Ze had een beroerte gehad en kon niet meer zelfstandig wonen. De arts in het ziekenhuis had het zo luchtig gezegd: ‘Het beste is als ze bij familie kan revalideren.’ Alsof het niets was. Alsof ons leven niet volledig op z’n kop zou staan.
Zofia was altijd een vrouw met scherpe randen. Haar stem sneed door de kamer als ze haar mening gaf, haar ogen lieten weinig ruimte voor tegenspraak. Toen ik Mark leerde kennen, was ze al weduwe. Ze had hem alleen opgevoed, en dat liet ze merken ook. ‘Jij bent alles wat ik heb,’ zei ze vaak tegen hem, terwijl ze mij nauwelijks aankeek.
De eerste weken na haar komst waren een hel. Ze klaagde over het eten (‘In Polen deden we dat anders’), over de geur in huis (‘Het ruikt hier muf’), over de manier waarop ik de was deed (‘Je moet het wit apart wassen!’). Mark probeerde te bemiddelen, maar trok zich steeds vaker terug op zolder, zogenaamd om te werken.
‘Mam heeft je nodig,’ zei hij dan als ik hem vroeg om te helpen met haar verzorging. Maar als ik eerlijk ben: ik had hem net zo hard nodig.
De kinderen voelden de spanning ook. Lisa, onze oudste van twaalf, kwam steeds later thuis van school. ‘Ik ga nog even bij Noor spelen,’ zei ze dan, maar ik wist dat ze gewoon weg wilde zijn uit het huis waar oma altijd mopperde. Kleine Bram werd stiller, kroop vaker bij mij op schoot en keek met grote ogen naar zijn oma als ze weer eens schreeuwde omdat haar glas water niet koud genoeg was.
Op een avond, toen ik Zofia naar bed hielp, hield ze mijn hand vast. Haar grip was verrassend sterk voor iemand die nauwelijks kon lopen.
‘Jij denkt dat ik ondankbaar ben,’ fluisterde ze. ‘Maar jij weet niet hoe het is om alles te verliezen.’
Ik slikte. ‘Ik probeer alleen maar te helpen.’
Ze keek me aan met die felle blauwe ogen. ‘Jij hebt je moeder nog. Jij hebt je kinderen. Ik heb alleen Mark. En nu ben ik afhankelijk van jou.’
Die nacht lag ik wakker naast Mark, luisterend naar zijn rustige ademhaling. Ik dacht aan mijn eigen moeder, die nog gezond was en in Friesland woonde. We belden elke week, maar sinds Zofia bij ons woonde, had ik haar nauwelijks gesproken.
De dagen werden weken, de weken maanden. Mijn wereld werd kleiner: werk, kinderen, Zofia. Mijn vriendinnen vroegen of ik meeging naar de film of een wijntje kwam drinken op vrijdagavond. Ik zei altijd nee. ‘Misschien volgende keer,’ loog ik.
Op een dag kwam mijn schoonzus Karin langs. Ze bracht bloemen mee en een doos bonbons voor Zofia.
‘Hoe gaat het?’ vroeg ze opgewekt.
Ik lachte flauwtjes. ‘Het gaat wel.’
Karin keek me doordringend aan. ‘Je hoeft dit niet allemaal alleen te doen, Eva.’
‘Wie dan wel?’ snauwde ik voordat ik het doorhad. ‘Jij? Je woont in Groningen en komt één keer per maand langs met bloemen en chocola.’
Ze schrok zichtbaar van mijn toon. ‘Sorry… Ik bedoelde het goed.’
Die avond huilde ik in de badkamer terwijl het water uit de douche op mijn schouders sloeg. Ik voelde me schuldig tegenover Karin, tegenover Mark, tegenover mezelf.
Op een ochtend vond ik Zofia huilend in haar kamer. Haar gezicht was nat van de tranen.
‘Wat is er?’ vroeg ik zacht.
‘Ik wil naar huis,’ snikte ze.
‘Maar je kúnt niet naar huis…’
‘Dan wil ik dood.’
Die woorden bleven dagenlang door mijn hoofd spoken. Ik probeerde haar op te vrolijken met haar favoriete muziek – oude Nederlandse liedjes van Willeke Alberti – maar niets hielp.
Mark en ik kregen steeds vaker ruzie. Hij vond dat ik te streng was voor zijn moeder; ik vond dat hij zich overal aan onttrok.
‘Jij ziet niet wat dit met mij doet!’ schreeuwde ik op een avond.
‘En jij ziet niet wat dit met háár doet!’ riep hij terug.
De kinderen hoorden ons ruziën en slopen stilletjes naar hun kamers.
Op een dag kwam de huisarts langs voor controle. Hij keek me lang aan nadat hij Zofia had onderzocht.
‘Hoe gaat het met u zelf, mevrouw?’ vroeg hij voorzichtig.
Ik haalde mijn schouders op. ‘Goed genoeg.’
Hij knikte langzaam. ‘U weet dat u recht heeft op respijtzorg? U hoeft dit niet alleen te dragen.’
Diezelfde week regelde hij een plek voor Zofia in een zorghotel voor twee weken, zodat wij als gezin konden bijkomen.
De eerste dagen zonder haar voelde het huis leeg – maar ook licht. Lisa lachte weer om flauwe grappen van Bram; Mark en ik maakten samen een wandeling langs de Amstel zonder woordenwisselingen.
Toen Zofia terugkwam, was ze rustiger. Misschien had ze ingezien dat wij ook mensen waren – geen robots die alles maar aankonden.
Op een avond zat ze naast me op de bank terwijl we naar het journaal keken.
‘Dank je,’ zei ze zacht.
Ik keek haar verbaasd aan.
‘Voor alles,’ fluisterde ze nogmaals.
Er viel iets van me af wat ik jaren had meegedragen – wrok, frustratie, verdriet.
Een paar maanden later overleed Zofia rustig in haar slaap. De begrafenis was klein; alleen familie en een paar oude vriendinnen uit haar flat in Amsterdam-West waren er.
Na afloop stond Mark lang bij haar graf. Ik pakte zijn hand vast en voelde eindelijk vrede in mezelf.
Nu, jaren later, denk ik vaak terug aan die tijd. Ik voel geen boosheid meer – alleen een diep respect voor wat we samen hebben doorstaan.
Soms vraag ik me af: hoeveel kunnen we geven voordat we onszelf verliezen? En is liefde soms niet juist het loslaten van wrok?