De man die vijf keer per dag van sokken wisselde
‘Sebastian, kun je alsjeblieft gewoon even gaan zitten?’ Mijn stem trilde, maar ik probeerde kalm te blijven. Hij stond alweer bij de trap, zijn handen vol met een vers paar sokken. ‘Nicole, je weet dat ik dit moet doen. Het is… het voelt gewoon niet goed anders.’
Ik keek naar zijn rug terwijl hij naar boven liep, zijn voetstappen dof op het laminaat. Vijf keer per dag. Soms zes. Altijd die sokken. Ik wist nog hoe ik vroeger lachte om zijn zorgvuldigheid, zijn aandacht voor detail. Maar nu voelde het als een muur tussen ons in.
De koffie in mijn hand was lauw geworden. Ik staarde naar het patroon in het tafelblad, probeerde de chaos in mijn hoofd te ordenen. Hoe waren we hier beland? We woonden in een keurige rijtjeswoning in Amersfoort, met een tuin vol lavendel en een kat die altijd op het verkeerde moment aandacht vroeg. Van buiten leek alles perfect. Maar binnen was het stil. Te stil.
‘Mam?’ De stem van onze dochter Lotte klonk zacht vanuit de gang. Ze was dertien, met Sebastian’s blauwe ogen en mijn krullen. ‘Gaat het wel?’
Ik glimlachte flauwtjes. ‘Ja hoor, lieverd. Maak je geen zorgen.’
Maar ze keek me aan met die blik die kinderen hebben als ze weten dat je liegt. Ze wist meer dan ik dacht. Misschien wist ze zelfs alles.
Sebastian kwam weer naar beneden, nu op sokken die nog kraakten van de nieuwigheid. Hij liep naar de wasmand, gooide het oude paar erbij en draaide zich om. ‘Nicole, ik heb nagedacht over wat je gisteren zei.’
‘Over wat precies?’ Mijn stem klonk scherper dan ik wilde.
‘Over… alles. Over dat je vindt dat ik doorsla. Maar jij begrijpt niet hoe het voelt als alles vies is.’
‘Sebas, het is niet vies! Je hebt vanochtend al drie keer schone sokken aangedaan! Wie doet dat nou?’
Hij haalde zijn schouders op, keek weg. ‘Het helpt me gewoon. Het geeft me rust.’
Ik voelde de tranen prikken achter mijn ogen. Rust? Voor wie? Voor hem misschien, maar voor mij was het alles behalve rustig.
De eerste jaren van ons huwelijk waren anders geweest. We fietsten samen door de bossen van de Utrechtse Heuvelrug, picknickten aan het water bij Henschotermeer. Hij was attent, grappig, een beetje verlegen zelfs. Zijn sokkenfetisj leek toen nog iets charmants; hij had altijd schone voeten en zijn kast lag keurig op kleur gesorteerd.
Maar na Lotte’s geboorte veranderde er iets. Sebastian werd stiller, afstandelijker. Zijn routines werden strakker, rigider. Eerst was het alleen de sokken, toen kwamen de handdoeken – elke dag een nieuwe – en uiteindelijk zelfs de theedoeken in de keuken.
‘Nicole,’ zei hij zacht, ‘ik weet dat het moeilijk is voor jou. Maar ik kan er niets aan doen.’
‘Heb je er ooit met iemand over gepraat? Met een dokter of zo?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Dat hoeft niet. Ik heb alles onder controle.’
Ik zuchtte diep en stond op om de vaatwasser uit te ruimen. De stilte tussen ons voelde als een koude tocht door het huis.
Later die middag zat ik met mijn moeder aan de telefoon. ‘Mam, ik weet niet meer wat ik moet doen,’ fluisterde ik terwijl Lotte boven huiswerk maakte.
‘Lieverd, misschien moet je hem dwingen om hulp te zoeken,’ zei ze bezorgd.
‘Maar wat als hij weigert? Wat als hij boos wordt?’
‘Dan moet je aan jezelf denken. En aan Lotte.’
Die avond probeerde ik opnieuw met Sebastian te praten. Hij zat op de bank, zijn voeten netjes naast elkaar, handen gevouwen in zijn schoot.
‘Sebas, zo kan het niet langer,’ begon ik voorzichtig.
Hij keek me aan met die lege blik die ik inmiddels zo goed kende.
‘Ik wil dat je hulp zoekt,’ zei ik zacht maar beslist.
Hij zweeg lang, zo lang dat ik dacht dat hij niets zou zeggen.
‘En als ik dat niet doe?’ vroeg hij uiteindelijk.
Mijn hart bonsde in mijn keel. ‘Dan weet ik niet of ik dit nog kan volhouden.’
De dagen daarna waren gespannen. Sebastian sprak nauwelijks nog met me. Lotte probeerde ons op te vrolijken met haar verhalen over school, maar zelfs zij voelde de kilte in huis.
Op een avond hoorde ik gestommel boven. Ik vond Sebastian op bed, zijn gezicht nat van de tranen.
‘Het spijt me,’ snikte hij. ‘Ik wil niet zo zijn.’
Ik ging naast hem zitten en pakte zijn hand vast.
‘Weet je nog hoe gelukkig we waren?’ vroeg ik zacht.
Hij knikte zwijgend.
‘Misschien kunnen we dat weer worden,’ zei ik hoopvol.
De volgende dag belde hij zelf de huisarts voor een verwijzing naar een psycholoog. Het was geen wondermiddel – zijn gewoontes verdwenen niet van de ene op de andere dag – maar er kwam langzaam ruimte voor gesprekken, voor begrip.
Toch bleef er iets knagen. Soms vroeg ik me af of liefde genoeg was om dit te overwinnen. Of we ooit weer echt samen zouden kunnen zijn zonder dat er altijd iets tussen ons in stond – een stapel schone sokken misschien, of gewoon onuitgesproken verdriet.
Nu zit ik hier aan dezelfde keukentafel als altijd, kijkend naar Sebastian die in de tuin werkt met Lotte aan zijn zijde. Het leven is niet perfect geworden – misschien wordt het dat ook nooit meer – maar we proberen het samen te dragen.
Is liefde genoeg om te blijven vechten? Of moet je soms loslaten om jezelf terug te vinden? Wat zouden jullie doen als je in mijn schoenen stond?