“Die villa’s, wij de hypotheek” – Mijn strijd om een thuis en gezin in de schaduw van rijke schoonouders

‘Waarom kunnen ze ons niet gewoon helpen, Mark? Ze hebben drie huizen! Drie! En wij… wij zitten hier in deze flat, met schimmel op de muren en een lekkend dak.’ Mijn stem trilt, maar ik probeer niet te huilen. Mark zucht diep en kijkt me aan met die vermoeide blik die ik zo goed ken. ‘Sanne, je weet hoe mijn ouders zijn. Ze vinden dat we het zelf moeten doen. Zelfstandig worden, zeggen ze altijd.’

Ik sla met mijn hand op het aanrecht. ‘Zelfstandig? We werken allebei fulltime! We sparen alles wat we kunnen, maar met deze huizenprijzen…’ Mijn stem breekt. Ik kijk naar onze dochtertje Noor, die in haar kinderstoel zit te tekenen. Ze kijkt even op, haar grote blauwe ogen vol onschuld. Ik voel me schuldig dat ze dit allemaal moet meemaken.

Mark loopt naar me toe en legt zijn hand op mijn schouder. ‘We komen er wel, Sanne. Echt.’ Maar ik geloof hem niet meer. Niet na drie jaar wachten, hopen, rekenen, teleurstellingen slikken. Niet na weer een afwijzing van de bank omdat onze contracten “te flexibel” zijn.

Die avond lig ik wakker. Ik hoor het zachte gesnurk van Mark naast me en het geritsel van muizen in de spouwmuur. Mijn gedachten razen. Waarom is het zo oneerlijk verdeeld? Waarom mogen Mark’s ouders – Henk en Marijke – genieten van hun villa in Aerdenhout, hun appartement in Amsterdam én hun vakantiehuisje op Texel, terwijl wij niet eens een fatsoenlijk huis kunnen kopen?

De volgende dag is het zondag. We gaan zoals altijd naar Henk en Marijke voor koffie. Hun huis ruikt naar verse bloemen en dure zeep. Noor rent meteen naar de tuin, waar een trampoline staat die ze “voor de kleinkinderen” hebben gekocht. Ik voel me altijd klein hier, alsof ik niet helemaal pas tussen de designmeubels en kunst aan de muur.

‘Hoe gaat het op je werk, Sanne?’ vraagt Marijke terwijl ze een schaal macarons neerzet. ‘Goed,’ lieg ik. In werkelijkheid ben ik bang dat mijn tijdelijke contract niet verlengd wordt. Mark zwijgt. Henk leest de krant en mompelt iets over “de jeugd van tegenwoordig”.

Na de koffie trek ik Mark mee naar buiten. ‘We moeten het vragen,’ fluister ik. ‘Nu. Anders gebeurt het nooit.’

Mark kijkt weg. ‘Ze gaan nee zeggen.’

‘Laat mij het dan doen.’

Met bonzend hart loop ik terug naar binnen. Marijke kijkt op van haar telefoon. ‘Is er iets, Sanne?’

Ik slik. ‘We willen graag een huis kopen. Maar… we komen niet rond met de hypotheek. Zouden jullie ons misschien kunnen helpen? Een lening of…’

Het is alsof de temperatuur in de kamer daalt. Henk legt zijn krant neer. ‘Wij hebben hard gewerkt voor wat we hebben,’ zegt hij langzaam. ‘Het is belangrijk dat jullie leren omgaan met tegenslagen.’

‘Maar pap,’ zegt Mark zachtjes, ‘het is nu gewoon bijna onmogelijk voor starters…’

Marijke schudt haar hoofd. ‘Wij hebben ook moeilijke tijden gekend, hoor. Jullie moeten gewoon volhouden.’

Ik voel hoe mijn gezicht rood wordt van schaamte en woede tegelijk. Ik wil schreeuwen dat hun “moeilijke tijden” niet te vergelijken zijn met nu, met flexcontracten en torenhoge prijzen, maar ik houd me in.

Op de terugweg in de auto is het stil. Noor slaapt op de achterbank. Mark staart strak voor zich uit.

‘Ze gaan het nooit doen,’ fluister ik uiteindelijk.

‘Nee,’ zegt Mark zacht.

De weken daarna worden zwaarder. Op mijn werk krijg ik te horen dat mijn contract niet verlengd wordt vanwege “bezuinigingen”. Mark werkt overuren om extra geld binnen te halen, maar hij is moe en prikkelbaar.

We krijgen ruzie over kleine dingen: wie de was doet, wie Noor ophaalt van de opvang, waarom ik zo vaak chagrijnig ben.

Op een avond barst ik uit elkaar.

‘Ik kan dit niet meer!’ gil ik terwijl ik de deur van de badkamer dichtgooi. Tranen stromen over mijn wangen terwijl ik op de koude tegels ga zitten.

Mark klopt zachtjes op de deur. ‘Sanne…’

‘Waarom wil je niet boos worden op je ouders? Waarom neem je het altijd voor ze op?’

Hij zucht diep aan de andere kant van de deur. ‘Omdat ze mijn ouders zijn… Omdat ik niet weet hoe het anders moet.’

Ik weet het ook niet meer.

De dagen worden weken. We verkopen spullen op Marktplaats om rond te komen: mijn oude fiets, Noor’s babybedje, zelfs een paar sieraden die ik van mijn moeder heb geërfd.

Op een dag belt mijn moeder.

‘Schat, kom even langs,’ zegt ze bezorgd.

Bij haar thuis ruikt het naar appeltaart en wasmiddel – veilig en vertrouwd. Ze kijkt me aan met haar warme bruine ogen.

‘Je hoeft je niet te schamen,’ zegt ze zachtjes als ik begin te huilen.

‘Maar mam… zij hebben alles en wij niets! Het voelt zo oneerlijk.’

Ze pakt mijn hand vast. ‘Misschien moet je accepteren dat sommige mensen nooit zullen begrijpen hoe zwaar het is nu.’

Op weg naar huis denk ik na over haar woorden.

’s Avonds zit ik aan tafel met Mark.

‘Misschien moeten we stoppen met hopen op hulp,’ zeg ik voorzichtig.

Hij knikt langzaam. ‘Misschien wel.’

We besluiten kleiner te gaan wonen – nog kleiner dan nu – zodat we kunnen sparen zonder afhankelijk te zijn van anderen.

Het is geen happy end, maar het is iets wat we zelf kiezen.

Toch blijft het knagen: waarom is het zo moeilijk om hulp te vragen? Waarom voelt het als falen als je ouders of schoonouders je niet willen helpen?

En als jij in mijn schoenen stond… wat zou jij doen? Zou jij je trots opzij zetten voor je gezin?