“Een Kind op Mijn Achtendertigste: Hoe Mijn Liefde Mijn Zoon Verpestte”

‘Mam, waarom mag ik geen nieuwe PlayStation? Iedereen in de klas heeft er één!’

Zijn stem galmt door de woonkamer, scherp en verwijtend. Ik voel mijn schouders verkrampen. Daan staat met zijn armen over elkaar, zijn gezicht op onweer. Hij is twaalf, maar in zijn houding zit iets onwrikbaars, iets wat ik zelf heb gevoed.

‘Daan, je hebt vorige maand nog een nieuwe fiets gekregen,’ probeer ik zachtjes. Maar hij schudt zijn hoofd, zijn ogen fonkelen van woede.

‘Dat is niet hetzelfde! Papa zou het wel begrijpen!’

Ik slik. Papa – dat is Mark, mijn man. Maar Mark is sinds een paar maanden steeds vaker weg. Overwerken, zegt hij. Maar ik weet dat hij zich terugtrekt. Soms hoor ik hem ’s avonds beneden bellen, zachtjes, met een stem die ik niet herken.

Ik kijk naar Daan. Zijn blonde haar valt slordig over zijn voorhoofd. Hij lijkt op mij, zeggen mensen vaak. Maar ik zie vooral mezelf in zijn koppigheid – en in zijn hunkering naar aandacht.

Het begon allemaal zo anders. Jarenlang probeerden Mark en ik een kind te krijgen. Elke maand die voorbijging zonder goed nieuws voelde als een klap in mijn gezicht. De muren van ons rijtjeshuis in Amersfoort werden steeds kleiner, de stilte steeds ondraaglijker. Ik herinner me de nachten dat ik huilend in bed lag, Mark die mijn hand vasthield maar niets kon zeggen wat het beter maakte.

Toen kwam Daan. Een wonder, zeiden de artsen. Een wonder, zei iedereen. En ik geloofde het. Ik was achtendertig en eindelijk moeder. Alles draaide om hem: zijn eerste lachje, zijn eerste stapjes, zijn eerste woordjes (‘mama’, natuurlijk). Ik wilde hem alles geven wat ik zelf nooit had gehad: aandacht, liefde, kansen.

Maar ergens onderweg ben ik de grens kwijtgeraakt.

‘Mam! Je luistert niet eens!’ Daan’s stem haalt me uit mijn gedachten.

‘Sorry lieverd,’ zeg ik snel. ‘Maar we kunnen niet altijd alles kopen wat je wilt.’

Hij draait zich om en stormt naar boven. De deur van zijn kamer slaat dicht met een klap die door merg en been gaat.

Ik blijf achter in de woonkamer, tussen de restanten van het ontbijt en de stilte die weer terugkeert. Mijn telefoon trilt op tafel – een appje van Mark: “Werk loopt uit. Eet maar zonder mij.”

Ik zucht diep en veeg een traan weg die ik niet had willen laten zien.

Later die avond zit ik aan tafel met Daan tegenover me. Zijn bord blijft onaangeroerd.

‘Daan, wil je vertellen wat er is?’ vraag ik voorzichtig.

Hij haalt zijn schouders op en friemelt aan zijn mouw.

‘Je snapt het gewoon niet,’ mompelt hij.

‘Wat snap ik niet?’

‘Dat iedereen altijd alles krijgt behalve ik! Dat jij altijd zegt dat ik moet wachten of dat het niet kan! Waarom mag ik nooit gewoon iets?’

Zijn woorden snijden dieper dan hij beseft. Want ergens weet ik dat hij gelijk heeft – niet over de PlayStation, maar over het gevoel tekort te komen. Ik heb hem zo lang alles gegeven wat hij wilde, uit angst dat hij zich ooit net zo leeg zou voelen als ik vroeger deed.

Na het eten ruim ik zwijgend de tafel af. In de keuken hoor ik Mark thuiskomen. Zijn jas ruikt naar sigarettenrook – iets wat hij vroeger nooit deed.

‘Hoe was het op werk?’ vraag ik terwijl ik de vaatwasser inruim.

‘Druk,’ zegt hij kortaf. ‘En hier?’

‘Daan wil een PlayStation.’

Mark lacht schamper. ‘Natuurlijk wil hij dat.’

Ik draai me om en kijk hem aan. ‘We moeten praten over hoe we met hem omgaan.’

Mark zucht en wrijft over zijn gezicht. ‘Jij bent altijd zo bang om hem teleur te stellen.’

‘Omdat ik weet hoe het voelt om altijd te moeten wachten,’ fluister ik.

Hij kijkt me aan, vermoeid en verdrietig tegelijk. ‘Maar je maakt hem er niet sterker mee.’

Die nacht lig ik wakker naast Mark, luisterend naar zijn ademhaling die zwaar klinkt in het donker. Mijn gedachten razen: heb ik Daan verpest? Heb ik hem te veel gegeven? Of juist te weinig van wat hij echt nodig had?

De dagen erna probeer ik afstand te nemen. Als Daan weer vraagt om iets nieuws – een telefoon dit keer – zeg ik nee. Zijn reactie is heftig: schreeuwen, huilen, deuren slaan. Mark bemoeit zich er nauwelijks mee; hij lijkt steeds verder weg te drijven.

Op een middag komt mijn moeder langs. Ze kijkt me onderzoekend aan terwijl ze haar jas ophangt.

‘Je ziet er moe uit, Sanne,’ zegt ze zacht.

Ik knik alleen maar.

‘Hoe gaat het met Daan?’

Ik vertel haar alles – over de ruzies, het gevoel tekort te schieten, mijn angst dat ik alles verkeerd doe.

Ze pakt mijn hand vast. ‘Liefje, je hoeft niet alles goed te maken wat jij hebt gemist door Daan alles te geven.’

Die woorden blijven hangen als ze weer weg is.

’s Avonds probeer ik met Daan te praten.

‘Weet je waarom ik soms nee zeg?’ vraag ik voorzichtig terwijl we samen op de bank zitten.

Hij kijkt me aan met grote ogen.

‘Omdat je me niet aardig vindt?’

Mijn hart breekt bijna.

‘Nee lieverd… omdat ik wil dat je leert dat je niet altijd alles meteen kunt krijgen. Dat sommige dingen tijd kosten of hard werken vragen.’

Hij zwijgt even en nestelt zich dan tegen me aan.

‘Maar soms voelt het alsof je me niet begrijpt.’

Ik sla mijn arm om hem heen en fluister: ‘Ik probeer het wel.’

De weken daarna wordt het langzaam beter – soms nog ruzie, vaak nog onbegrip, maar ook momenten van echte verbinding. Mark en ik zoeken samen hulp; praten met een gezinscoach helpt ons om weer dichter bij elkaar te komen.

Toch blijft de twijfel knagen: heb ik Daan verpest door hem te veel te willen geven? Of is liefde juist grenzen stellen?

Soms kijk ik naar hem als hij slaapt en vraag ik mezelf af: hoe vind je als moeder de balans tussen geven en begrenzen? En wie ben je nog als je kind alles is geworden waar je ooit van droomde – maar ook alles waar je bang voor was?