Elke Dag Naar de Kerk: De Ware Reden Achter Mijn Mans Verandering
‘Weer naar de kerk, Jan?’ Mijn stem trilt terwijl ik het vraag, maar hij kijkt me niet aan. Zijn jas hangt al over zijn arm, zijn sleutels rinkelen nerveus in zijn hand.
‘Ja, Marleen. De mis begint om half zes. Je weet toch dat het me goed doet.’ Zijn stem klinkt vlak, bijna afwezig.
Ik knik, maar vanbinnen knaagt er iets. Jan was nooit bijzonder gelovig. Natuurlijk, met Kerst en Pasen gingen we altijd braaf mee met de familie naar de Sint-Janskerk in het centrum van Breda, maar verder… Nee, Jan was altijd nuchter, soms zelfs cynisch over alles wat met geloof te maken had. En nu, sinds Pasen, is hij elke dag weg. Precies om 17:30. Alsof hij een onzichtbare klok volgt.
De eerste weken vond ik het eigenlijk wel geruststellend. Na dertig jaar huwelijk dacht ik dat ik alles van hem wist, maar mensen veranderen na hun vijftigste, toch? Misschien had hij behoefte aan bezinning. Misschien was het de midlifecrisis waar iedereen het over heeft. We hadden het niet makkelijk gehad de laatste tijd: onze zoon Tom was net uit huis, mijn moeder was vorig jaar overleden en Jan was zijn baan kwijtgeraakt bij de gemeente. Ik dacht: laat hem maar even.
Maar het bleef knagen. Vooral omdat hij steeds minder met mij praatte. Als ik vroeg hoe het was in de kerk, kreeg ik alleen vage antwoorden. ‘Het was mooi,’ zei hij dan, of: ‘De pastoor sprak over vergeving vandaag.’ Maar als ik vroeg waarover precies, of wie er nog meer waren, werd hij kortaf.
Op een avond kon ik het niet laten. Ik pakte mijn jas en besloot hem te volgen. Mijn hart bonsde in mijn keel terwijl ik op afstand achter hem aan liep door de smalle straatjes van onze wijk. Hij liep niet naar de kerk, maar sloeg af richting het parkje achter het station. Daar stond ze al te wachten: een vrouw met lang donker haar, een rode sjaal om haar nek. Ik herkende haar meteen – Anouk, de nieuwe vrijwilligster van de parochie.
Ze lachten samen, Jan legde zijn hand even op haar arm. Ik voelde mijn maag samenknijpen. Ze liepen samen verder, richting een klein café aan de rand van het park. Ik bleef staan, verstijfd van schrik en ongeloof.
Die nacht sliep ik nauwelijks. De volgende ochtend zat Jan aan tafel alsof er niets gebeurd was. Hij smeerde zijn boterhammen en las de krant. Ik kon hem nauwelijks aankijken.
‘Hoe was het gisteravond?’ vroeg ik zo neutraal mogelijk.
‘Rustgevend,’ zei hij zonder op te kijken.
Ik voelde woede opborrelen. ‘Was Anouk er ook?’
Hij keek op, zijn ogen groot van schrik. ‘Hoezo?’
‘Ik heb jullie gezien bij het café.’ Mijn stem brak.
Hij zweeg lang. Toen zuchtte hij diep en legde zijn handen op tafel. ‘Marleen… Het spijt me. Ik weet niet wat er gebeurd is. Het begon onschuldig, we praatten veel na de mis… Ze begrijpt me gewoon.’
‘En ik dan?’ riep ik uit. ‘Dertig jaar samen! Heb je daar ooit met haar over gepraat?’
Hij keek weg, schaamte op zijn gezicht.
De dagen daarna waren een hel. Jan bleef weg tot laat, ik at alleen aan tafel en probeerde Tom te bellen, maar die nam niet op – druk met zijn nieuwe leven in Amsterdam. Mijn zus Karin kwam langs en vond me huilend op de bank.
‘Je moet hem confronteren,’ zei ze streng. ‘Dit kan zo niet langer.’
Maar hoe confronteer je iemand die je alles al hebt verteld? Hoe herstel je vertrouwen dat zo diep beschadigd is?
Op een avond kwam Jan thuis terwijl het buiten stormde. De regen kletterde tegen de ramen, de wind gierde door de straat.
‘We moeten praten,’ zei hij zacht.
Ik knikte en zette thee, hoewel mijn handen trilden.
‘Ik weet niet meer wie ik ben,’ begon hij. ‘Sinds ik mijn baan kwijt ben… Alles voelt leeg. Anouk luistert naar me, zonder oordeel.’
‘En ik dan? Ben ik alleen nog maar degene die je huis schoonhoudt en je eten kookt?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee… Maar jij kent me te goed. Bij jou voel ik me schuldig als ik zwak ben.’
Ik voelde tranen prikken achter mijn ogen. ‘Dus je vlucht voor mij?’
Hij knikte langzaam.
Die nacht sliep hij op de bank. De dagen daarna spraken we nauwelijks met elkaar. Ik voelde me verscheurd tussen woede en verdriet, tussen willen vechten en willen vluchten.
Op een dag stond Anouk ineens voor mijn deur.
‘Mag ik even binnenkomen?’ vroeg ze zacht.
Ik wilde nee zeggen, maar iets in haar blik hield me tegen.
Ze ging zitten aan onze keukentafel en vouwde haar handen om haar kopje thee.
‘Het spijt me zo,’ zei ze zacht. ‘Ik had nooit moeten toestaan dat dit gebeurde.’
‘Waarom deed je het dan?’ vroeg ik bitter.
Ze haalde haar schouders op. ‘Eenzaamheid is een slechte raadgever.’
We zaten lang zwijgend tegenover elkaar. Toen stond ze op en liep weg zonder nog iets te zeggen.
Die avond kwam Jan thuis en vond mij huilend in de keuken.
‘Ik wil vechten voor ons,’ zei hij onverwacht. ‘Als jij dat ook wilt.’
Ik keek hem aan – echt aan – voor het eerst in weken.
‘Ik weet het niet,’ fluisterde ik eerlijk.
De maanden daarna waren zwaar. We gingen samen naar relatietherapie bij een praktijk in het centrum van Breda. Soms leek het alsof we elkaar weer vonden; soms voelde alles hopeloos verloren.
Tom kwam eindelijk langs en luisterde naar ons verhaal zonder oordeel.
‘Jullie moeten doen wat goed voelt voor jullie,’ zei hij alleen maar.
Langzaam groeide er iets nieuws tussen Jan en mij – geen blind vertrouwen meer, maar voorzichtig aftasten, opnieuw leren praten zonder maskers.
Soms vraag ik me af: kun je ooit echt opnieuw beginnen na zo’n verraad? Of blijft er altijd iets stuk?
Misschien is dat wel wat liefde betekent: blijven proberen, zelfs als je niet zeker weet of het ooit weer wordt zoals vroeger.