“Gewoon een beetje geld voor eten!” – Mijn moeder, haar leugen en mijn verloren jeugd

“Iris, kijk me aan. Je moet nu even sterk zijn, oké?”

De regen sloeg tegen mijn gezicht terwijl ik met mijn moeder onder het afdakje van de Albert Heijn stond. Haar handen trilden, niet alleen van de kou. Ik was twaalf en wist al langer dat er iets niet klopte, maar nu voelde ik het in mijn hele lijf: er ging iets gebeuren wat ik niet zou begrijpen.

“Waarom moeten we hier wachten, mam?” vroeg ik zacht. Mijn stem klonk dun, bijna onhoorbaar tussen het geraas van de regen en het gerommel van winkelwagentjes.

Ze keek me aan met die blik die ik zo goed kende: vermoeid, maar vastberaden. “We hebben geen geld meer, Iris. Niet voor brood, niet voor melk. Papa… je weet hoe hij is.”

Ik knikte. Papa was al weken weg. Eerst zei mama dat hij op zakenreis was, daarna dat hij bij een vriend sliep. Maar ik hoorde haar ’s nachts huilen in de keuken, haar stem gesmoord door de gesloten deur.

Ze pakte mijn hand en trok me mee naar de ingang van de supermarkt. “Blijf hier staan. Kijk mensen aan. Als ze vragen waarom je hier bent, zeg dan dat je wacht op je moeder.”

Ik voelde me misselijk. Mijn maag knorde, maar het was vooral schaamte die me overviel. Ik keek naar de mensen die langs ons liepen: een oudere vrouw met een boodschappentas vol bloemen, een jongen met een Ajax-pet, een stelletje dat lachte om iets wat ik niet kon horen.

Toen stapte mama naar voren. Ze hield haar hand op en sprak een vrouw aan die net haar fiets op slot zette. “Mevrouw, mag ik u wat vragen? Ik heb gewoon een beetje geld nodig voor eten voor mijn dochter.”

De vrouw keek haar aan, schudde haar hoofd en liep door. Mijn moeder draaide zich om naar mij en probeerde te glimlachen. “Zie je? Niet iedereen is aardig.”

Ik voelde tranen prikken achter mijn ogen. Dit was niet de eerste keer dat we tekort kwamen, maar wel de eerste keer dat ik haar zo zag: klein, kwetsbaar, smekend om hulp.

Na drie afwijzingen kwam er een man aanlopen met een AH-tas vol boodschappen. Mijn moeder sprak hem aan. “Meneer, alsjeblieft… gewoon een beetje geld voor eten.”

Hij keek haar onderzoekend aan, zijn blik gleed naar mij en weer terug naar haar. “Waarom werkt u niet gewoon?” vroeg hij hardop.

Mijn moeder slikte. “Ik ben ontslagen… het is tijdelijk.”

Hij haalde zijn schouders op en liep door.

Ik wilde verdwijnen. Ik wilde schreeuwen dat dit niet eerlijk was, dat wij ook gewoon mensen waren. Maar ik bleef staan, bevroren in het moment.

Na een uur had ze drie euro opgehaald. Genoeg voor een brood en wat melk. We liepen zwijgend naar huis, langs de grachten waar het water donker glinsterde onder de lantaarns.

Thuis gooide mama haar jas op de grond en barstte in huilen uit. “Het spijt me zo, Iris… Ik weet niet meer wat ik moet doen.”

Ik ging naast haar zitten en legde mijn hand op haar rug. “Het komt wel goed, mam,” fluisterde ik, al geloofde ik er zelf niets van.

Die nacht lag ik wakker in mijn bed. Ik hoorde mama beneden praten – niet tegen mij, maar tegen zichzelf of misschien tegen papa die er niet meer was.

De volgende ochtend zat ze aan tafel met rode ogen en een lege blik. “Iris,” zei ze zacht, “ik moet je iets vertellen.”

Mijn hart bonsde in mijn keel.

“Papa komt niet meer terug. Hij heeft iemand anders gevonden.”

Ik voelde de grond onder me wegzakken. Alles wat veilig was geweest – ons huis, onze familie – was ineens kapot.

De weken daarna werden we experts in overleven. We aten vaak bij de voedselbank en mama probeerde werk te vinden, maar zonder diploma’s en met haar zenuwen lukte dat nauwelijks.

Soms zag ik haar ’s avonds verdwijnen met haar jas dichtgeknoopt tot aan haar kin. Ze kwam laat thuis, rook naar rook en goedkope wijn. Ik vroeg nooit waar ze was geweest.

Op een dag kwam mijn tante Marijke langs. Ze keek streng naar mama en zei: “Je kunt zo niet doorgaan, Anneke! Iris verdient beter dan dit.”

Mama schreeuwde terug: “Wat weet jij nou van ons leven? Jij hebt alles altijd voor elkaar gehad!”

Ik zat verstopt op de trap en luisterde naar hun ruzie. Het voelde alsof ik uit elkaar werd getrokken: loyaal aan mama, maar verlangend naar stabiliteit zoals bij tante Marijke thuis.

Op school werd ik stiller. Mijn beste vriendin Sanne vroeg waarom ik nooit meer meeging naar de stad of logeerde bij anderen.

“Ik moet thuis blijven,” loog ik.

Maar Sanne gaf niet op. Op een dag stond ze na schooltijd voor onze deur met een tas vol boodschappen. “Mijn moeder zegt dat jullie altijd welkom zijn om te komen eten.”

Mama wilde eerst niet, maar uiteindelijk gingen we toch mee. Het voelde vreemd om aan een tafel te zitten waar iedereen lachte en er genoeg eten was voor iedereen.

Die avond huilde mama weer toen we thuiskwamen. “Ik wil niet afhankelijk zijn van anderen,” snikte ze.

Ik wist niet wat ik moest zeggen.

Jaren gingen voorbij. Mama vond uiteindelijk werk als schoonmaakster bij een kantoor in de stad. Het leven werd iets stabieler, maar het gevoel van schaamte bleef altijd hangen – als een jas die je nooit helemaal uit kunt trekken.

Toen ik achttien werd en op kamers ging in Amsterdam, beloofde ik mezelf nooit meer terug te vallen in armoede of afhankelijkheid.

Maar soms, als het regent in de stad en ik mensen zie bedelen bij het station, voel ik weer die oude schaamte en pijn omhoogkomen.

Was mijn moeder echt zo fout bezig? Of deed ze gewoon wat nodig was om ons te laten overleven?

En wie ben ik om daarover te oordelen? Misschien zijn we allemaal maar één verkeerde afslag verwijderd van zo’n moment onder het afdakje van de Albert Heijn…