Hart op de Tong: Mijn Broer Daan en de Stilte na het Schot

‘Waarom luister je nooit, Daan? Waarom moet jij altijd de grenzen opzoeken?’ Mijn stem trilt, mijn handen zijn wit van het knijpen in de rand van de keukentafel. Daan kijkt me aan, zijn ogen donker en dof, alsof hij ergens anders is. ‘Omdat niemand ooit naar mij luistert, Sanne,’ zegt hij zacht. ‘Jij niet. Mam niet. De hele wereld niet.’

Het is een regenachtige avond in april, Rotterdam ruikt naar nat asfalt en sigarettenrook die door het open raam naar binnen drijft. Mam is boven, haar stem klinkt gedempt door het plafond terwijl ze met iemand belt – waarschijnlijk weer met tante Els over geld. Daan en ik zitten tegenover elkaar, de stilte tussen ons dikker dan het tafelblad.

‘Je moet stoppen met die jongens,’ fluister ik. ‘Ze brengen je alleen maar in de problemen.’

Hij lacht schamper. ‘Problemen? Sanne, problemen zijn er altijd al geweest. Sinds papa weg is, sinds mam haar baan kwijt is… Denk je dat ik dit doe omdat ik het leuk vind?’

Ik wil iets zeggen, hem vastpakken, hem dwingen te blijven, maar de woorden blijven steken in mijn keel. Hij staat op, pakt zijn jas en loopt zonder nog iets te zeggen de deur uit. Ik hoor zijn voetstappen op de trap, het dichtslaan van de voordeur.

Die nacht slaap ik nauwelijks. Ik hoor sirenes in de verte, zoals altijd in onze wijk. Mijn telefoon trilt om 03:17 uur. Een onbekend nummer. Mijn hart slaat over.

‘Met Sanne van Dijk?’

‘Mevrouw, uw broer… Er is iets gebeurd.’

De stem aan de andere kant klinkt zakelijk, kil. Ik hoor alleen ‘schoten’, ‘politie’, ‘ziekenhuis’. Mijn benen geven het bijna op als ik mam wakker maak. Ze gilt, slaat haar handen voor haar mond. We rennen door de regen naar het ziekenhuis, waar alles steriel en koud aanvoelt.

Daan ligt daar, bleek en stil. Er is een verband om zijn borst, machines piepen zachtjes. Een agent staat bij de deur. Mam stort in op een plastic stoel, haar gezicht nat van tranen.

‘Wat is er gebeurd?’ schreeuw ik tegen de agent.

‘Uw broer werd verdacht van betrokkenheid bij een overval. Hij vluchtte toen we hem wilden aanhouden. Er is geschoten…’

‘Geschoten? Op mijn broer? Hij was achttien!’

De agent kijkt weg. ‘Het onderzoek loopt nog.’

Daan opent zijn ogen even als ik zijn hand pak. ‘Sorry, Sanne,’ fluistert hij. ‘Ik wilde alleen…’

Zijn adem stokt. De monitor piept harder. Artsen duwen me opzij.

De dagen daarna zijn een waas van bloemen, kaarten en mensen die niet weten wat ze moeten zeggen. De media schrijven over ‘een jonge overvaller’, over ‘noodweer’. Niemand vraagt naar Daan zelf – naar hoe hij altijd voor mij opkwam op school, hoe hij mam hielp met boodschappen als ze weer eens te moe was om op te staan.

Op de dag van de begrafenis regent het opnieuw. De dominee praat over vergiffenis en hoop, maar ik voel alleen leegte. Mam houdt mijn hand vast alsof ze bang is dat ook ik zal verdwijnen.

Thuis barst de ruzie los. Oom Kees schreeuwt dat het allemaal onze schuld is – dat we Daan niet genoeg hebben opgevoed, dat we hem hadden moeten tegenhouden. Mam gilt terug dat niemand weet hoe moeilijk het was na papa’s vertrek.

‘Jullie praten allemaal over schuld,’ roep ik uiteindelijk uit, ‘maar niemand vraagt waarom Daan zich zo verloren voelde!’

De stilte die volgt is ondraaglijk.

’s Nachts lig ik wakker en hoor ik Daan’s stem in mijn hoofd: ‘Niemand luistert.’ Ik vraag me af of ik ooit echt heb geluisterd.

De weken verstrijken. De politie doet onderzoek, maar uiteindelijk wordt alles afgedaan als ‘noodweer’. Er komt geen proces, geen excuses – alleen een brief met juridische termen waar we niets van begrijpen.

Mam wordt stiller met de dag. Ze zit urenlang voor zich uit te staren met een kopje koude thee in haar handen. Ik probeer haar te troosten, maar voel me zelf steeds leger worden.

Op school fluisteren mensen achter mijn rug om. ‘Dat is die zus van die overvaller.’ Vriendinnen vermijden mijn blik in de kantine.

Op een avond vind ik Daan’s oude schrift onder zijn bed. Tussen de krabbels en rapteksten lees ik: ‘Soms wil ik gewoon verdwijnen. Maar misschien ziet iemand me dan eindelijk.’

Ik huil tot ik niet meer kan.

Op een dag besluit ik naar het politiebureau te gaan. Ik wil antwoorden – waarom moest er geschoten worden? Waarom kreeg Daan geen tweede kans?

De agent achter het loket kijkt me aan met vermoeide ogen. ‘Het spijt me,’ zegt hij zacht, ‘maar soms gebeuren er dingen die niemand wil.’

‘Maar waarom mijn broer?’ vraag ik snikkend.

Hij haalt zijn schouders op. ‘Soms zijn er geen antwoorden.’

Thuis schrijf ik een brief aan de krant. Ik vertel over Daan zoals hij echt was – niet als crimineel, maar als jongen die verdwaald raakte in een wereld die te hard voor hem was.

De brief wordt geplaatst. Mensen reageren – sommigen met begrip, anderen met haat.

‘Misschien had hij gewoon niet moeten vluchten,’ schrijft iemand onder het artikel.

Ik wil schreeuwen: jullie kennen hem niet! Jullie weten niet hoe het voelt om elke dag te vechten tegen armoede, tegen vooroordelen, tegen jezelf.

Mam vindt langzaam haar kracht terug. Ze begint vrijwilligerswerk te doen bij een organisatie voor jongeren in de problemen. Soms praat ze over Daan met andere moeders die ook iemand verloren hebben.

Ik probeer verder te gaan – maar elke keer als ik langs het ziekenhuis loop, voel ik weer die pijnscheut in mijn borst.

Soms vraag ik me af: wat als ik harder had geschreeuwd? Wat als ik hem had tegengehouden die avond?

Maar misschien is dat wel het ergste van alles – dat je nooit zeker weet of je iets had kunnen veranderen.

En nu vraag ik jullie: Hoeveel jongeren moeten er nog verdwijnen voordat we echt luisteren? Wanneer stopt deze stilte na het schot?