Het meisje dat op haar moeder wachtte: Een verhaal over verloren hoop en een nieuw thuis
‘Lotte, pak je spullen. Nu.’ De stem van de vrouw van Jeugdzorg galmt nog steeds na in mijn hoofd, zelfs jaren later. Ik stond in mijn pyjama in de gang, mijn knuffelbeer stevig tegen me aangedrukt. Mijn moeder zat op de bank, haar gezicht bleek, haar ogen rood van het huilen. ‘Mama?’ fluisterde ik. Ze keek niet op. Ze zei niets.
Die nacht voelde als een koude wind die door mijn botten sneed. Buiten stond een witte auto met het logo van Jeugdzorg. De vrouw – ik weet niet eens meer hoe ze heette – pakte mijn hand en leidde me naar buiten. Mijn moeder bleef achter in het schemerdonker van ons kleine appartement in Rotterdam-Zuid. Ik keek nog één keer om, hopend dat ze zou opstaan, naar me toe zou rennen, me zou vasthouden en zeggen dat alles goed kwam. Maar ze bleef zitten.
De eerste weken in het pleeghuis bij de familie Van Dijk waren een waas van onbekende stemmen, vreemde geuren en nachten vol tranen. Mevrouw Van Dijk probeerde vriendelijk te zijn. ‘Wil je wat warme chocolademelk, Lotte?’ vroeg ze zachtjes op mijn eerste avond. Ik schudde mijn hoofd en kroop weg onder de dekens. Ik wilde alleen maar naar huis. Naar mama.
Elke woensdagmiddag zat ik aan het raam, starend naar de straat. ‘Misschien komt ze vandaag,’ fluisterde ik tegen mezelf. Maar woensdag na woensdag kwam en ging, en mama kwam niet. Soms hoorde ik haar stem in mijn dromen: ‘Lotte, schatje, mama is zo terug.’ Maar als ik wakker werd, was er alleen stilte.
Op school werd ik ‘het pleegkind’. Kinderen keken me aan met een mengeling van nieuwsgierigheid en medelijden. ‘Waarom woon jij niet bij je echte ouders?’ vroeg Sanne uit mijn klas eens tijdens het knutselen. Ik haalde mijn schouders op en beet op mijn lip om niet te huilen. ‘Mijn moeder is ziek,’ loog ik zachtjes.
De Van Dijks waren aardig, maar alles voelde nep. Meneer Van Dijk probeerde grapjes te maken aan tafel, maar zijn lach klonk hol. Hun dochter Iris was twee jaar ouder dan ik en keek me aan alsof ik een indringer was in haar leven. ‘Blijf van mijn spullen af,’ siste ze toen ik per ongeluk haar haarborstel gebruikte. Ik rende huilend naar boven en sloot mezelf op in de badkamer.
De maanden sleepten zich voort. Soms mocht ik op bezoek bij mama, onder toezicht van een mevrouw van Jeugdzorg die alles opschreef in een notitieboekje. Mama was altijd moe, haar ogen dof. Ze rook naar sigaretten en goedkope wijn. ‘Wanneer mag ik weer naar huis?’ vroeg ik elke keer. Ze glimlachte flauwtjes en zei: ‘Binnenkort, liefje.’ Maar binnenkort kwam nooit.
Op een dag hoorde ik meneer Van Dijk zachtjes praten met mevrouw Van Dijk in de keuken. ‘Ze kan hier niet blijven hangen in het verleden,’ fluisterde hij. ‘We moeten haar helpen verder te gaan.’
Maar hoe ga je verder als je hart nog steeds bij iemand anders is?
Toen kwam de dag dat mama niet meer kwam opdagen bij de bezoekregeling. Eerst was er verwarring – misschien was ze ziek, misschien had ze zich vergist in de tijd. Maar na drie weken kreeg ik het nieuws: mama was opgenomen in een kliniek voor verslavingszorg. Niemand wist wanneer – of zelfs of – ze ooit weer voor mij kon zorgen.
Ik voelde me leeg, alsof iemand een gat in mijn borst had geslagen. De Van Dijks probeerden me te troosten, maar hun woorden bereikten me niet.
‘Lotte, wil je met ons mee naar de Efteling dit weekend?’ vroeg mevrouw Van Dijk voorzichtig.
‘Nee,’ mompelde ik.
‘Misschien is het goed om even iets leuks te doen,’ probeerde ze nog.
‘Ik wil niet,’ snauwde ik harder dan bedoeld.
Iris rolde met haar ogen en zuchtte overdreven hard.
Die avond hoorde ik Iris beneden tegen haar ouders schreeuwen: ‘Waarom moet zij altijd alle aandacht krijgen? Het is altijd Lotte dit, Lotte dat! Ik ben jullie dochter!’
Ik kroop dieper onder mijn dekens en kneep mijn ogen dicht tot de tranen kwamen.
Toch veranderde er langzaam iets. Op een dag zat Iris naast me op de bank terwijl we televisie keken. Ze schoof ongemakkelijk heen en weer.
‘Sorry dat ik zo gemeen deed,’ mompelde ze uiteindelijk.
Ik keek haar verbaasd aan.
‘Het is gewoon… lastig,’ zei ze zachtjes. ‘Jij mist je moeder, maar ik mis mijn ouders zoals ze vroeger waren – voordat alles om jou draaide.’
Voor het eerst voelde ik begrip voor haar pijn.
We begonnen samen huiswerk te maken, lachten om domme filmpjes op YouTube en deelden stiekem chips als mevrouw Van Dijk niet keek. Het huis voelde minder vijandig, minder koud.
Langzaam groeide er iets wat leek op vertrouwen – misschien zelfs op vriendschap.
Op een dag kreeg ik een brief van mama uit de kliniek:
‘Lieve Lotte,
Het spijt me zo dat ik je heb laten gaan. Ik ben ziek en moet beter worden voor jou – voor ons allebei. Vergeet nooit hoeveel ik van je hou.
Mama’
Ik las de brief keer op keer tot de letters vervaagden door mijn tranen.
Die avond zat ik aan tafel met de Van Dijks.
‘Mag ik iets vragen?’ begon ik aarzelend.
Mevrouw Van Dijk keek op van haar bord.
‘Zou ik… misschien… hier mogen blijven? Niet alleen tot mama beter is, maar echt? Als familie?’
Er viel een stilte waarin alleen het tikken van de klok hoorbaar was.
Toen glimlachte meneer Van Dijk en legde zijn hand op de mijne.
‘Natuurlijk mag dat, Lotte.’
Iris grijnsde scheef naar me en stootte me zachtjes aan met haar elleboog.
Voor het eerst voelde het alsof ik ergens thuishoorde – niet omdat het moest, maar omdat ik gekozen werd.
Soms mis ik mama nog steeds verschrikkelijk. Soms huil ik ’s nachts om alles wat verloren is gegaan. Maar tussen de pijn door heb ik iets gevonden wat ik nooit had verwacht: een nieuwe familie die mij accepteert zoals ik ben.
En nu vraag ik mezelf af: hoeveel kinderen wachten er nog steeds op hun moeder – of op iemand die hen eindelijk thuis laat voelen? Wat betekent familie eigenlijk als bloed niet alles zegt?