Het telefoontje dat alles veranderde

‘Roy, luister nou even! Je moet hem spreken, hij heeft niet lang meer!’

De stem aan de andere kant van de lijn trilde. Ik zat op de rand van mijn bed, het scherm van mijn telefoon verlichtte mijn gezicht in het halfdonker van mijn kamer in Utrecht. Mijn moeder, Marjolein, stond in de deuropening. Ze keek me aan met die blik die ik zo goed kende: bezorgd, maar ook streng.

‘Wie was dat?’ vroeg ze, haar armen over elkaar.

Ik slikte. ‘Geen idee. Ze zei dat ik mijn vader moest spreken.’

Het bleef even stil. Mijn moeder draaide zich om en liep de gang op. Haar voetstappen klonken hol op het laminaat. Ik hoorde haar zachtjes vloeken.

Mijn vader. Een naamloze schim in mijn leven. Hij was weg voordat ik geboren werd. Mijn moeder had altijd gezegd dat het beter zo was. ‘Hij was niet te vertrouwen, Roy. Je hebt hem niet nodig.’ Maar nu, na 27 jaar, kreeg ik ineens een telefoontje van een onbekende vrouw die zei dat hij ziek was, dat hij me wilde spreken.

Die nacht lag ik wakker. De regen tikte tegen het raam, de stad sliep. Mijn hoofd tolde van vragen. Waarom nu? Wat wilde hij? En wie was die vrouw? Ik dacht aan alle keren dat ik als kind naar vaders keek op het schoolplein, hoe ze hun kinderen optilden, lachten, hun hand vasthielden. Ik had altijd gedaan alsof het me niets deed, maar diep vanbinnen voelde het als een gat dat nooit helemaal gevuld werd.

De volgende ochtend zat ik aan de keukentafel met een kop koffie. Mijn moeder kwam binnen, haar ogen rood van het huilen.

‘Roy…’ begon ze aarzelend. ‘Misschien moet je toch gaan.’

Ik keek haar verbaasd aan. ‘Waarom nu ineens wel?’

Ze zuchtte diep. ‘Omdat ik zie dat het je bezighoudt. En omdat… omdat je recht hebt op antwoorden.’

Diezelfde middag zat ik in de trein naar Groningen, waar hij volgens de vrouw lag in het UMCG. Mijn hart bonsde in mijn borstkas. De regen viel nog steeds onophoudelijk tegen de ramen van de coupé. Ik probeerde me voor te stellen hoe hij eruit zou zien. Zou ik op hem lijken? Zou hij spijt hebben?

Bij het ziekenhuis stond de vrouw uit het telefoontje me op te wachten. Ze stelde zich voor als Anja, zijn vriendin van de laatste tien jaar. Ze was klein, met grijs haar en vriendelijke ogen.

‘Hij praat al dagen over jou,’ zei ze zacht terwijl we door de gangen liepen.

In de kamer lag een man die ooit sterk moest zijn geweest, maar nu broos en bleek oogde. Zijn ogen schoten open toen hij me zag.

‘Roy?’ Zijn stem was schor.

Ik knikte ongemakkelijk en bleef bij de deur staan.

‘Kom… dichterbij,’ fluisterde hij.

Ik liep langzaam naar zijn bed. Mijn hart bonsde in mijn keel.

‘Ik heb veel fouten gemaakt,’ begon hij met moeite. ‘Maar jij… jij bent nooit uit mijn gedachten geweest.’

Woede borrelde in me op. ‘Waarom ben je weggegaan? Waarom heb je nooit iets van je laten horen?’

Hij sloot zijn ogen even en zuchtte diep. ‘Ik was bang. Bang om te falen als vader… net als mijn eigen vader bij mij deed.’

Ik voelde tranen prikken achter mijn ogen, maar ik wilde niet huilen waar hij bij was.

‘Dat is geen excuus,’ zei ik scherp.

Hij knikte zwakjes. ‘Nee, dat weet ik nu ook.’

Anja legde haar hand op mijn schouder. ‘Hij heeft spijt, Roy. Meer dan je je kunt voorstellen.’

De dagen daarna bezocht ik hem elke dag. We praatten over alles wat er nooit gezegd was: over zijn jeugd in Leeuwarden, zijn dromen om muzikant te worden, hoe hij mijn moeder ontmoette op een festival in Rotterdam. Hij vertelde over zijn angsten, zijn fouten, zijn spijt.

Langzaam begon ik hem te zien als mens, niet alleen als de vader die mij had verlaten.

Maar thuis werd het steeds moeilijker. Mijn moeder werd stiller, trok zich terug in haar kamer en vermeed elk gesprek over hem.

Op een avond barstte de bom.

‘Waarom ga je steeds naar hem toe?’ snauwde ze terwijl ze de vaatwasser uitruimde.

‘Omdat ik antwoorden wil! Omdat ik wil weten wie ik ben!’ riep ik terug.

Ze draaide zich om, haar ogen vol tranen. ‘En wat ben ik dan? Ben ik niet genoeg geweest?’

Ik voelde me verscheurd tussen twee werelden die elkaar uitsloten: de moeder die me alles had gegeven en de vader die me alles had afgenomen.

De weken verstreken en mijn vader werd zwakker. Op een koude ochtend in maart belde Anja me huilend op: ‘Hij is er niet meer.’

Ik stond aan zijn graf met een steen in mijn maag. Mijn moeder kwam niet opdagen; ze kon het niet aan.

Na de begrafenis vond ik in zijn appartement een doos met brieven die hij nooit had durven versturen. Brieven aan mij, vol spijt en hoop dat we elkaar ooit zouden ontmoeten.

Thuis las ik ze allemaal, één voor één. In elke brief voelde ik zijn worsteling, zijn verlangen om contact te maken maar ook zijn onvermogen om het verleden onder ogen te zien.

Die avond zat ik met mijn moeder aan tafel.

‘Ik heb zijn brieven gelezen,’ zei ik zacht.

Ze keek me aan, haar gezicht moe en oud.

‘Hij hield van je,’ fluisterde ze uiteindelijk.

We huilden samen, voor het eerst in jaren echt samen.

Nu, maanden later, voel ik nog steeds het gemis – maar ook rust. Ik weet waar ik vandaan kom, en misschien nog belangrijker: ik weet wie ik ben geworden ondanks alles.

Soms vraag ik me af: hoeveel van wie we zijn wordt bepaald door wat we missen? En durven we ooit echt te vergeven – niet alleen anderen, maar ook onszelf?