“Ik ben niet langer jouw dienstmeisje, mevrouw Van Dijk!” – Een verhaal over grenzen, familie en eenzaamheid

‘Je komt toch straks nog even langs, hè, Marloes? Ik heb die medicijnen nog steeds niet…’

Haar stem kraakt door de dunne muur die onze appartementen scheidt. Het is half acht ’s ochtends. Mijn koffie is nog niet eens op temperatuur, mijn zoon Joris zit met zijn boterham te kliederen en mijn man Bram kijkt me vragend aan.

‘Moet je weer naar haar toe?’ vraagt Bram zacht, terwijl hij zijn krant neerlegt. Zijn blik is niet verwijtend, maar ik voel het oordeel in de stilte die volgt.

‘Ze heeft niemand anders,’ mompel ik. Maar zelfs terwijl ik het zeg, voel ik hoe mijn schouders zich spannen. Ik weet dat het waar is – mevrouw Van Dijk heeft geen kinderen, geen familie die langskomt – maar waarom voelt het alsof haar eenzaamheid mijn verantwoordelijkheid is geworden?

Het begon allemaal zo onschuldig. Een paar maanden geleden hoorde ik haar huilen op de galerij. Ze was gevallen, haar rollator lag op zijn kant. Ik hielp haar overeind, bracht haar binnen en zette thee. Ze vertelde over haar man die tien jaar geleden was overleden, over haar dochter die naar Australië was verhuisd en nooit meer iets van zich liet horen.

‘Jij bent zo’n lieve meid,’ zei ze toen. ‘Ik weet niet wat ik zonder jou zou moeten.’

In het begin voelde het goed om te helpen. Ik haalde boodschappen, bracht haar post, luisterde naar haar verhalen over vroeger – over de Watersnoodramp, over haar jeugd in Rotterdam. Maar langzaam veranderde er iets. Haar dankbaarheid maakte plaats voor verwachting. Als ik een dag niet kwam, stond ze de volgende ochtend aan mijn deur.

‘Waar was je gisteren? Ik had je echt nodig.’

Mijn eigen moeder belde laatst: ‘Je klinkt zo moe, lieverd. Gaat het wel?’

‘Ja hoor mam, gewoon druk.’

Maar het was niet gewoon druk. Het was alsof ik twee levens tegelijk moest leiden: dat van mezelf en dat van mevrouw Van Dijk. Mijn zoon begon te klagen dat ik nooit meer tijd had om met hem te voetballen in het park. Bram werd stiller aan tafel.

Op een avond barstte de bom.

‘Dit kan zo niet langer, Marloes,’ zei Bram terwijl hij de vaatwasser dichtduwde. ‘Je bent altijd daar. Wij zijn er ook nog.’

‘Ze heeft niemand!’ riep ik uit, harder dan ik bedoelde. Joris keek verschrikt op van zijn huiswerk.

‘En wij dan?’ vroeg Bram zacht.

Die nacht lag ik wakker. Schuldgevoel knaagde aan me – tegenover Bram en Joris, maar ook tegenover mevrouw Van Dijk. Wie zou haar helpen als ik het niet deed? Maar wie hielp mij?

De volgende ochtend stond mevrouw Van Dijk alweer voor de deur.

‘Mijn televisie doet het niet meer. Kun je even kijken?’

Ik slikte mijn frustratie weg en liep met haar mee. Terwijl ik met de afstandsbediening worstelde, hoorde ik haar zuchten.

‘Vroeger deed mijn man dit altijd. Nu moet ik alles zelf regelen…’

‘U hoeft het niet allemaal zelf te doen,’ zei ik zacht.

Ze keek me aan met waterige ogen. ‘Jij bent als een dochter voor me.’

Die woorden voelden als een last op mijn schouders. Ik wilde geen dochter zijn – niet van haar, niet op deze manier.

De weken daarna werd het erger. Ze belde me ’s nachts omdat ze dacht dat ze haar sleutels kwijt was (ze lagen gewoon op tafel). Ze liet me haar steunkousen aantrekken, vroeg me om haar belastingpapieren uit te zoeken (‘Jij snapt dat vast beter dan ik’), en als ik iets vergat, kreeg ik een snauw.

Op een dag kwam ik thuis van mijn werk – uitgeput – en vond Joris huilend op de bank.

‘Waarom ben je nooit thuis als ik uit school kom?’ snikte hij.

Mijn hart brak. Ik trok hem tegen me aan en beloofde beterschap, maar wist niet hoe ik dat waar moest maken.

Die avond zat ik met Bram in de keuken.

‘Misschien moet je hulp inschakelen,’ zei hij voorzichtig. ‘De thuiszorg of zoiets.’

‘Ze wil geen vreemden in huis,’ zei ik.

‘Maar jij bent geen professional, Marloes. Je kunt dit niet alleen.’

Ik wist dat hij gelijk had. Maar hoe vertel je iemand die alles op jou heeft gezet dat je haar niet meer kunt helpen?

De volgende ochtend stond mevrouw Van Dijk alweer aan mijn deur.

‘Mijn rug doet zo’n pijn vandaag… Kun je even boodschappen voor me doen? En misschien straks even stofzuigen?’

Ik voelde iets in mezelf breken.

‘Mevrouw Van Dijk…’ begon ik aarzelend.

Ze keek me aan alsof ze onraad rook.

‘Ik kan dit niet meer alleen,’ zei ik zacht. ‘Ik heb ook een gezin. Ik moet grenzen stellen.’

Haar gezicht vertrok. ‘Dus je laat me gewoon zitten? Na alles wat ik voor jou heb gedaan?’

Ik voelde woede opborrelen – waar had ze het over? Wat had zij ooit voor mij gedaan?

‘Ik ben niet uw dienstmeisje!’ riep ik uit, harder dan bedoeld. ‘Ik wil u helpen, maar niet ten koste van mezelf en mijn gezin.’

Er viel een pijnlijke stilte.

‘Ga dan maar,’ zei ze uiteindelijk schor.

Ik liep terug naar mijn appartement en barstte in tranen uit. Bram sloeg zijn armen om me heen.

De dagen daarna bleef het stil bij mevrouw Van Dijk. Geen telefoontjes, geen verzoeken door de muur heen. Ik voelde opluchting – en tegelijkertijd schuld. Had ik haar in de steek gelaten? Of had zij mij gebruikt?

Na een week stond er een auto van de thuiszorg voor de deur. Iemand anders nam nu de zorg over. Mevrouw Van Dijk groette me niet meer als we elkaar tegenkwamen in het trappenhuis.

Soms hoor ik haar nog praten tegen de thuiszorgmedewerker – klagend over ‘die ondankbare buurvrouw’. Het steekt, maar ergens weet ik dat dit beter is – voor ons allebei.

’s Avonds kijk ik naar Joris die weer lacht tijdens het eten, naar Bram die een grap maakt over zijn werk. Mijn leven voelt weer van mij.

Maar soms vraag ik me af: waar ligt de grens tussen helpen en jezelf verliezen? En wie zorgt er eigenlijk voor de helpers?