Ik bracht mijn vader naar het verzorgingstehuis. Nu kan ik mezelf niet meer aankijken in de spiegel, maar ik kon niet anders.

‘Hoe kun je dit doen, Marieke? Je weet hoe hij zich daar zal voelen!’ De stem van mijn zus Ellen trilt van woede en verdriet. Ik sta in de hal van mijn kleine appartement in Utrecht, mijn jas nog aan, de geur van regen en herfstbladeren hangt om me heen. Mijn handen trillen terwijl ik mijn sleutels op het kastje leg.

‘Ellen, ik kon niet meer…’ Mijn stem breekt. ‘Ik kon niet meer.’

Ze kijkt me aan met ogen vol verwijt. ‘Je had hulp kunnen vragen. Je had mij kunnen bellen. Maar je hebt hem gewoon weggebracht, alsof hij een last was.’

Die woorden snijden dieper dan ik wil toegeven. Ik voel de tranen branden achter mijn ogen, maar ik weiger ze te laten zien. Niet nu. Niet tegenover haar.

Mijn vader was ooit alles voor mij. Als klein meisje kroop ik ’s nachts in zijn bed als ik bang was voor de schaduwen in mijn kamer. Zijn grote hand op mijn rug, zijn zachte stem: ‘Ik ben hier, meisje. Niets om bang voor te zijn.’ Hij was mijn held, de man die alles wist, alles kon maken. Zelfs toen mama wegging – zomaar, zonder uitleg – bleef hij overeind voor mij en Ellen.

Maar nu… Nu is hij een schim van zichzelf. De eerste keer dat hij me niet herkende, voelde het alsof iemand een mes in mijn hart stak. ‘Wie ben jij?’ vroeg hij, zijn blik dof, zijn handen trillend. Ik lachte het weg, deed alsof het een grapje was. Maar het gebeurde steeds vaker. Hij vergat te eten, raakte verdwaald in zijn eigen huis, belde me midden in de nacht omdat hij dacht dat er iemand in de tuin stond.

Ik probeerde alles: thuiszorg, mantelzorgers, zelfs Ellen inschakelen – maar zij woont met haar gezin in Groningen en kon niet vaak komen. De zorg slokte me op. Mijn werk als verpleegkundige op de spoedeisende hulp werd een bijzaak; ik leefde van dienst naar dienst, altijd met het schuldgevoel dat ik óf mijn vader óf mijn patiënten tekortdeed.

De dag dat ik hem vond – natgeregend, verward, zonder jas op straat – wist ik dat het niet langer ging. Hij keek me aan met die lege blik en zei: ‘Mevrouw, kunt u me naar huis brengen?’ Mijn hart brak.

‘Hij is niet meer veilig thuis,’ zei de huisarts later zachtjes. ‘Je moet aan jezelf denken, Marieke.’

Maar hoe denk je aan jezelf als je vader je nodig heeft? Hoe kies je tussen jezelf en degene die je alles heeft gegeven?

De eerste nacht nadat ik hem naar het verzorgingstehuis bracht – een modern gebouw aan de rand van de stad, met vriendelijke verpleegkundigen en een tuin vol herfstkleuren – lag ik wakker. Ik hoorde zijn stem in mijn hoofd: ‘Ik ben hier, meisje.’ Maar nu was hij daar alleen.

Ellen belt me elke dag. Soms schreeuwt ze, soms huilt ze alleen maar. ‘Je hebt hem verraden,’ zegt ze dan. ‘Papa zou dit nooit gewild hebben.’

Maar Ellen weet niet hoe het is om elke dag te zien hoe je vader verdwijnt. Hoe hij je aankijkt zonder je te herkennen. Hoe hij midden in de nacht door het huis dwaalt, op zoek naar mama die al twintig jaar weg is.

De familieapp ontploft met verwijten en meningen. Oom Jan vindt dat ik het goed heb gedaan – ‘Je kunt niet alles alleen dragen’ – maar tante Ria noemt me kil en egoïstisch. Mijn nichtje Sanne stuurt een berichtje: ‘Sterkte, Mariek. Je doet wat je kan.’ Maar zelfs haar woorden voelen leeg.

Op bezoekdagen zit ik naast hem in de gemeenschappelijke ruimte. Hij kijkt naar buiten, naar de vallende bladeren. Soms glimlacht hij naar me – een vage glimlach, alsof hij zich vaag herinnert wie ik ben.

‘Mooi hè, die bomen?’ zegt hij dan.

‘Ja, pap,’ fluister ik. ‘Heel mooi.’

Soms praat hij over vroeger. Over de vakanties op Texel, over hoe we samen vliegers maakten op het strand. Heel soms noemt hij mijn naam – Marieke – en dan voel ik even dat hij er nog is.

Maar meestal is hij stil.

De andere bewoners schuifelen voorbij; sommigen praten tegen zichzelf, anderen staren voor zich uit. De geur van koffie en bloemkool hangt in de lucht. Ik probeer gesprekken te voeren met de verzorgenden – ze zijn lief, maar druk. Ze doen hun best, maar het blijft een instelling.

’s Nachts lig ik wakker en staar naar het plafond. Ik zie zijn gezicht voor me, hoor zijn stem uit mijn jeugd: ‘Ik ben hier.’ Maar nu ben ik hier – alleen.

Op een avond belt Ellen weer.

‘Weet je wat het ergste is?’ zegt ze zachtjes. ‘Ik droomde vannacht van hem. Hij was weer gewoon papa…’

Ik slik de brok in mijn keel weg.

‘Misschien had ik harder moeten vechten,’ fluister ik.

‘Misschien hadden we samen meer kunnen doen,’ zegt Ellen.

We zwijgen allebei.

De dagen worden korter; de herfst verandert langzaam in winter. Op een middag sneeuwt het licht als ik naar het tehuis fiets. Binnen zit papa bij het raam met een puzzelboekje dat hij niet meer begrijpt.

‘Hoi pap,’ zeg ik zachtjes.

Hij kijkt op en glimlacht even.

‘Dag mevrouw,’ zegt hij vriendelijk.

Ik slik mijn tranen weg en ga naast hem zitten.

Soms denk ik: had ik hem langer thuis moeten houden? Had ik meer moeten vechten? Maar dan herinner ik me die nacht dat hij verdwaald was – natgeregend, bang – en weet ik dat dit de enige keuze was die nog overbleef.

Toch blijft het knagen: ben ik tekortgeschoten? Ben ik een slechte dochter?

’s Avonds kijk ik mezelf aan in de spiegel. Mijn ogen zijn rood van het huilen; mijn gezicht lijkt ouder dan een paar maanden geleden.

‘Ben ik nog wel mezelf?’ fluister ik tegen mijn spiegelbeeld.

En terwijl buiten de sneeuw zachtjes valt, vraag ik me af: wat zou jij hebben gedaan? Zou jij anders hebben gekozen? Of is liefde soms ook loslaten?