“Ik dacht dat het tijdelijk was”: Mijn broer woont al een jaar bij mij en het vreet aan me
‘Mark, kun je alsjeblieft je schoenen opruimen? Ik struikel er elke ochtend over.’ Mijn stem trilt, maar ik probeer kalm te blijven. Mark kijkt niet op van zijn telefoon. ‘Ja, straks.’
Straks. Dat woord hoor ik nu al een jaar. Toen hij vorig jaar september voor mijn deur stond, met een vuilniszak vol kleren en zijn gitaar, was ik de grote zus die altijd klaarstaat. ‘Het is maar voor een paar weken, Sanne,’ zei hij. ‘Tot ik iets heb gevonden.’
Ik weet nog hoe ik hem binnenliet. Mijn kleine broertje, die altijd alles op het laatste moment regelt. Ik was trots op mijn appartement in Utrecht, eindelijk iets van mezelf. Alles netjes, alles op kleur, alles op zijn plek. Maar ik kon hem toch niet laten stikken? Onze ouders wonen in Groningen en zijn niet bepaald warm of behulpzaam. Mark had ruzie met zijn huisbaas, geen spaargeld, geen plan B.
De eerste weken waren nog gezellig. We keken samen naar Wie is de Mol?, haalden patat bij de snackbar op de hoek. Maar al snel begon het te wringen. Mark liet zijn spullen slingeren, vergat boodschappen te doen, draaide nachten door met vrienden op bezoek. Ik voelde me een gast in mijn eigen huis.
‘Sanne, heb jij nog geld voor de huur?’ vroeg hij op een avond terwijl ik probeerde te werken aan mijn presentatie voor kantoor. ‘Mijn uitkering is weer te laat.’
Ik zuchtte diep. ‘Mark, je zou toch werk zoeken?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Het is lastig nu met corona en zo. Je weet hoe het gaat.’
Ik wist hoe het ging: Mark vond altijd wel een excuus om niet te hoeven veranderen. En ik? Ik liet het toe. Omdat ik me verantwoordelijk voelde. Omdat ik bang was dat hij anders nergens heen kon.
De maanden sleepten zich voort. Mijn vriendinnen vroegen steeds vaker: ‘Wanneer gaat Mark eigenlijk weg?’ Ik lachte het weg, maar vanbinnen voelde ik me steeds kleiner worden. Mijn huis was niet meer van mij.
Op een avond kwam ik thuis na een lange dag werken. De woonkamer lag vol met pizzadozen en lege bierflesjes. Mark lag te gamen op de bank.
‘Serieus, Mark? Kun je niet één keer opruimen?’
Hij pauzeerde zijn spel en keek me aan met die blik die hij als kind ook al had als hij betrapt werd.
‘Doe niet zo moeilijk, Sanne. Je bent altijd zo streng.’
‘Omdat jij nooit rekening houdt met iemand anders!’ schreeuwde ik opeens. Mijn stem galmde door het appartement.
Hij sprong overeind. ‘Weet je wat? Als het je niet bevalt, zeg het gewoon! Dan ga ik wel!’
Ik slikte. Natuurlijk wilde ik dat hij ging, maar ook weer niet. Hij was mijn broer. Wat als hij echt nergens heen kon?
Die nacht lag ik wakker. Ik dacht aan vroeger, hoe we samen hutten bouwden in de tuin van opa en oma in Friesland. Hoe ik hem altijd beschermde tegen pestkoppen op school. Maar nu voelde ik me vooral leeg en moe.
De volgende ochtend zat Mark zwijgend aan de keukentafel.
‘Sorry van gisteren,’ mompelde hij.
Ik knikte alleen maar en schonk koffie in.
De dagen werden routineus: werken, thuiskomen in de chaos, proberen te praten zonder ruzie te maken. Soms dacht ik: misschien moet ik gewoon harder zijn. Hem eruit zetten. Maar dan zag ik hem zitten, verloren in zijn eigen wereld, en voelde ik weer dat knagende schuldgevoel.
Met kerst kwamen onze ouders langs. Mijn moeder keek kritisch om zich heen.
‘Je hebt het hier gezellig, Sanne. Maar je ziet er moe uit.’
Mark lachte ongemakkelijk en zei: ‘Ik ben haar huisgenoot nu.’
Mijn vader bromde: ‘Wordt het niet eens tijd dat je iets voor jezelf zoekt, Mark?’
Mark trok zich terug op zijn kamer en kwam de rest van de avond niet meer tevoorschijn.
Na de feestdagen probeerde ik opnieuw met hem te praten.
‘Mark, dit kan zo niet langer. Je moet echt iets gaan regelen.’
Hij keek me aan met vochtige ogen. ‘Ik weet het, Sanne… Maar alles lijkt zo moeilijk nu.’
Ik voelde mijn hart breken en tegelijk borrelde er woede op.
‘Het is ook moeilijk! Maar je kunt hier niet blijven hangen tot alles vanzelf beter wordt!’
Hij knikte zwijgend en sloot zich weer op in zijn kamer.
Maanden gingen voorbij. Soms leek het alsof er niets veranderde; soms dacht ik dat hij eindelijk stappen zette als hij een sollicitatiegesprek had of een kamer ging bezichtigen – maar steeds liep het op niets uit.
Mijn vrienden begrepen het niet meer.
‘Je bent geen opvanghuis,’ zei Marieke op een avond toen we samen wandelden langs de Oudegracht.
‘Maar wat als hij echt nergens heen kan?’ vroeg ik zachtjes.
‘Dan leert hij het nooit,’ zei ze beslist.
Thuisgekomen vond ik Mark slapend op de bank, tv nog aan, chipskruimels overal.
Die nacht droomde ik dat mijn huis langzaam volliep met water en dat ik nergens meer droge grond vond om te staan.
Op een ochtend – precies een jaar nadat Mark was ingetrokken – stond ik voor de spiegel en zag mezelf: wallen onder mijn ogen, schouders gespannen tot aan mijn oren.
Ik liep naar Marks kamer en klopte aan.
‘Mark… We moeten praten.’
Hij keek me aan met diezelfde blik als toen hij voor mijn deur stond, een jaar geleden.
‘Ik hou van je,’ zei ik zachtjes. ‘Maar dit werkt niet meer voor mij. Je moet echt iets anders zoeken.’
Hij knikte langzaam. ‘Ik snap het…’
En voor het eerst voelde ik dat hij het meende.
Nu zit ik hier in mijn woonkamer – nog steeds rommelig – en vraag me af: wanneer is zorgen voor iemand liefdevol en wanneer wordt het destructief? Hoe trek je grenzen zonder jezelf te verliezen? Misschien hebben jullie daar wel antwoorden op…