“Ik liet mijn moeder achter – en mijn zus noemt me egoïstisch”: Een leven tussen schuld en vrijheid
‘Dus je laat haar gewoon zitten? Echt waar, Marieke?’ De stem van mijn zus Anouk trilt van woede. Ze staat midden in de keuken, haar handen in haar zij geplant, terwijl de geur van gebakken uien zich mengt met het muffe aroma van natte aarde dat altijd in ons huis hangt. Buiten kraait een haan, alsof hij haar woorden kracht bij wil zetten.
Ik kijk naar mijn koffers, die naast de deur staan. Mijn hart bonkt in mijn keel. ‘Ik kan hier niet blijven, Anouk. Ik moet weg. Ik wil meer dan dit leven.’ Mijn stem klinkt zachter dan ik wil.
‘Meer dan dit?’ Anouk’s ogen schieten vuur. ‘Mam heeft alles voor ons opgegeven! En nu, nu het zwaar wordt, trek jij je handen ervan af?’
Mam zwijgt. Ze zit aan de keukentafel, haar handen om een kop lauwe thee gevouwen. Haar blik is op het tafelkleed gericht, alsof ze daar de antwoorden zoekt die wij haar niet kunnen geven.
In dat moment voel ik me verscheurd. Ik ben achttien en alles in mij schreeuwt om vrijheid. Maar ik zie ook de diepe groeven in mama’s gezicht, de eelt op haar handen, het grijze haar dat steeds meer terrein wint. Ze heeft nooit geklaagd, nooit gehuild waar wij bij waren. Maar ik weet dat ze moe is.
‘Jij denkt alleen aan jezelf,’ sist Anouk. ‘Altijd al gedaan.’
Misschien heeft ze gelijk. Maar ik kan niet anders. Sinds mijn twaalfde droom ik van Amsterdam, van studeren aan de universiteit, van mensen die niet ruiken naar mest en stro. Ik wil verdwalen in mensenmassa’s, verdwalen in mezelf.
Die nacht slaap ik nauwelijks. Ik hoor Anouk snikken in haar kamer ernaast. Mam is stil, zoals altijd. De volgende ochtend vertrek ik vroeg. Mam geeft me een boterham met kaas mee en zegt: ‘Pas goed op jezelf, meisje.’ Haar stem breekt bijna.
De trein naar Amsterdam voelt als een tijdmachine. Alles is nieuw: de geur van koffie op het station, de drukte, de mensen die me niet kennen en niets van me willen behalve dat ik uit hun weg ga. Ik voel me licht en schuldig tegelijk.
In Amsterdam deel ik een kamer met drie andere studenten in een oud pand aan de Amstel. Mijn huisgenoten – Lotte uit Utrecht, Bas uit Groningen en Jeroen uit Den Haag – praten over festivals, politiek en reizen naar Thailand. Ik luister meer dan ik praat. Soms voel ik me een indringer, alsof ik elk moment door de mand kan vallen.
De eerste weken bel ik elke dag naar huis. Mam vertelt over de koe die gekalfd heeft, over de eieren die Anouk verkoopt op de markt. Anouk neemt meestal niet op. Als ze dat wel doet, is het kortaf: ‘Alles goed? Mooi. Doei.’
Na een maand belt mam minder vaak terug. Ze klinkt moeier dan ooit. ‘Het is druk,’ zegt ze. ‘Anouk helpt veel.’
Ik voel me schuldig als ik uitga met Lotte en Bas naar Paradiso of als we tot diep in de nacht op het balkon wijn drinken en praten over dromen en angsten. Soms denk ik aan mam die alleen het erf overloopt in het donker, naar de stal om te kijken of alles goed is.
Op een dag krijg ik een appje van Anouk: ‘Mam is gevallen. Ze heeft haar pols gebroken.’
Mijn hart slaat over. Ik bel meteen terug, maar Anouk neemt niet op. Mam klinkt opgewekter dan ik verwacht als ze eindelijk antwoordt: ‘Het valt wel mee hoor, meisje. Maak je geen zorgen.’
Maar ik maak me zorgen. Ik voel me schuldig omdat ik niet daar ben om te helpen met melken of voeren of gewoon om haar gezelschap te houden.
Tijdens de kerst ga ik terug naar huis. Het huis lijkt kleiner dan ooit; de muren komen op me af. Anouk is afstandelijk, haar blik koud als ijswater.
‘Je bent veranderd,’ zegt ze tijdens het avondeten.
‘Jij ook,’ antwoord ik zacht.
Mam probeert te bemiddelen: ‘Jullie zijn allebei mijn dochters.’ Maar het helpt niet.
Na het eten loop ik met mam naar buiten om de dieren te voeren. De lucht is helder, sterren fonkelen boven het veld.
‘Ben je gelukkig daar?’ vraagt mam plotseling.
Ik slik. ‘Ja… maar soms mis ik dit ook.’
Ze knikt langzaam. ‘Je moet je eigen weg gaan, Marieke. Maar vergeet niet waar je vandaan komt.’
Terug in Amsterdam probeer ik vaker te bellen en te appen, maar het contact blijft stroef. Anouk stuurt soms foto’s van nieuwe biggetjes of een vers geverfde schuurdeur, maar nooit zonder een sneer: ‘Zou fijn zijn als je eens kwam helpen.’
De jaren gaan voorbij. Ik studeer af, krijg een baan bij een uitgeverij aan de Herengracht en ontmoet Thomas – lief, slim, met een zachte G die me aan thuis doet denken.
Als mam ziek wordt – kanker – voel ik hoe alles wat ik opgebouwd heb wankelt. Ik reis elk weekend naar Brabant om te helpen waar ik kan: koken, schoonmaken, samen naar het ziekenhuis.
Anouk is verbitterd geworden; ze praat nauwelijks tegen me behalve over praktische zaken: medicijnen, afspraken, geldzaken.
Op een avond barst ze uit:
‘Jij komt nu ineens helpen omdat het slecht gaat! Waar was je al die jaren? Denk je dat je alles goed kunt maken door nu op te komen draven?’
Ik weet geen antwoord. Ik huil die nacht in mijn oude kamer tot de zon opkomt.
Mam overlijdt in maart, net toen de eerste lammetjes geboren werden. De boerderij voelt leeg zonder haar lach en zachte handen.
Na de begrafenis blijven Anouk en ik zwijgend achter in de keuken waar alles begon.
‘Wat nu?’ vraag ik zacht.
Anouk haalt haar schouders op. ‘Ik blijf hier wel. Iemand moet voor alles zorgen.’
Ik kijk naar buiten, naar het erf waar mam altijd liep.
‘Misschien ben ik egoïstisch geweest,’ zeg ik uiteindelijk.
Anouk kijkt me aan met ogen vol tranen en woede tegelijk.
‘Misschien wel,’ zegt ze zacht. ‘Maar misschien kon je ook niet anders.’
Nu woon ik weer in Amsterdam, maar soms droom ik van thuis – van modderlaarzen en kippenhokken en mam’s warme handen om mijn gezicht.
Heb ik het juiste gedaan? Of kun je nooit echt ontsnappen aan waar je vandaan komt? Wat zouden jullie hebben gedaan als jullie in mijn schoenen stonden?