“Ik weet dat ik niet perfect ben, maar jij bent ook niet wat ik had gehoopt!” – Mijn man schreeuwde het uit

“Ik weet dat ik niet perfect ben, maar jij bent ook niet wat ik had gehoopt!”

De woorden van Jeroen galmden nog na in de kleine woonkamer van ons rijtjeshuis in Amersfoort. Zijn stem trilde van woede, zijn ogen fonkelden met een mengeling van verdriet en frustratie. Ik stond tegenover hem, mijn handen trillend, mijn hart bonzend in mijn borstkas. Hoe waren we hier beland? Was dit dezelfde man met wie ik ooit tot diep in de nacht op het strand van Scheveningen had gelachen, onze voeten in het koude zand, onze dromen zo groot als de zee?

“Dus dit is het dan?” fluisterde ik. Mijn stem klonk schor, alsof ik al uren had gehuild. In werkelijkheid had ik mijn tranen opgespaard, bang dat als ik ze eenmaal liet gaan, ze nooit meer zouden stoppen.

Jeroen draaide zich om, zijn rug gespannen. “Wat wil je dat ik zeg, Sanne? Dat alles goedkomt? Dat we gewoon weer doen alsof?”

Ik wist het antwoord niet. Misschien wilde ik inderdaad doen alsof. Alsof de ruzies over geld, over zijn moeder die zich overal mee bemoeide, over mijn baan als verpleegkundige met onregelmatige diensten – alsof dat allemaal niet bestond. Alsof we nog steeds die verliefde twintigers waren die samen plannen maakten voor een toekomst die nu zo ver weg leek.

De eerste jaren waren mooi geweest. We trouwden in een klein kerkje in de buurt van Utrecht, omringd door vrienden en familie. Mijn vader gaf me weg, zijn ogen vochtig van trots. Jeroen keek me aan alsof ik het mooiste was wat hij ooit had gezien. We beloofden elkaar alles: liefde, trouw, geluk. Maar niemand vertelde ons hoe moeilijk het zou zijn om die beloften waar te maken.

Het begon met kleine dingen. Jeroen die zijn sokken overal liet slingeren. Ik die vergat melk te kopen. Maar naarmate de jaren verstreken, werden de ergernissen groter. Zijn baan bij de gemeente slokte hem op; hij kwam vaak laat thuis, te moe om nog te praten. Mijn werk in het ziekenhuis vrat aan mijn energie en mijn geduld. We zagen elkaar steeds minder, en als we elkaar zagen, was het vooral om te klagen.

“Waarom moet jij altijd werken als ik vrij ben?” vroeg Jeroen op een avond terwijl hij zijn bord naar de keuken bracht.

“Waarom moet jij altijd werken als ík vrij ben?” kaatste ik terug.

We lachten erom, maar het was geen vrolijke lach. Het was de lach van mensen die weten dat ze elkaar kwijtraken maar niet weten hoe ze dat moeten stoppen.

De echte breuk kwam toen mijn moeder ziek werd. Ik bracht veel tijd bij haar door in Zwolle, soms bleef ik daar slapen om haar te helpen met douchen en eten. Jeroen voelde zich buitengesloten.

“Je bent meer bij je moeder dan bij mij,” zei hij op een avond toen ik thuiskwam.

“Ze heeft me nodig,” zei ik zacht.

“En ik dan?”

Ik wist niet wat ik moest zeggen. Ik voelde me verscheurd tussen twee mensen van wie ik hield, maar die allebei iets anders van me vroegen.

Op een avond kwam ik thuis en vond Jeroen aan de keukentafel met zijn hoofd in zijn handen. “Ik kan dit niet meer,” zei hij zonder op te kijken.

Mijn hart sloeg over. “Wat bedoel je?”

“Dit… ons… Het voelt alsof we alleen nog maar samen zijn uit gewoonte.”

Ik wilde protesteren, zeggen dat het niet waar was, dat we gewoon door een moeilijke periode gingen. Maar diep vanbinnen wist ik dat hij gelijk had.

We probeerden het nog een tijdje. We gingen naar relatietherapie in Utrecht, spraken af om elke week samen iets leuks te doen – een wandeling door het bos bij Soestduinen, samen koken op vrijdagavond. Maar elke poging voelde geforceerd, alsof we toneel speelden voor een publiek dat allang was vertrokken.

Op een avond zaten we samen op de bank, zwijgend naar het journaal te kijken. De stilte tussen ons was oorverdovend.

“Ik mis je,” zei ik uiteindelijk.

Jeroen keek me aan met vermoeide ogen. “Ik mis jou ook. Maar misschien missen we vooral wie we vroeger waren.”

Die nacht lag ik wakker, luisterend naar zijn ademhaling naast me. Ik dacht aan onze eerste vakantie samen naar Texel, aan hoe we urenlang fietsten door de duinen en elkaar verhalen vertelden over onze kindertijd. Waar was dat gevoel gebleven? Was het verdwenen door de sleur van het dagelijks leven? Of hadden we elkaar gewoon uit het oog verloren?

De volgende ochtend vond ik een briefje op de keukentafel:

Sanne,
Ik ga een paar dagen naar mijn broer in Groningen. Ik moet nadenken.
Jeroen

Ik staarde naar het briefje tot de letters begonnen te dansen voor mijn ogen. Ik voelde me leeg en verloren.

Mijn zus Marieke belde die middag. “Hoe gaat het?” vroeg ze voorzichtig.

Ik barstte in tranen uit. “Ik weet het niet meer, Mariek. Alles voelt kapot.”

Ze zweeg even aan de andere kant van de lijn. “Misschien is het tijd om te kiezen voor jezelf.”

Maar hoe kies je voor jezelf als je niet eens meer weet wie je bent zonder de ander?

De dagen zonder Jeroen sleepten zich voort. Ik werkte dubbele diensten om maar niet thuis te hoeven zijn in het lege huis. Mijn moeder belde vaak; haar stem klonk zwak maar liefdevol. “Je moet voor jezelf zorgen, meisje,” zei ze steeds weer.

Toen Jeroen na vier dagen thuiskwam, was er iets veranderd in zijn blik. Hij leek rustiger, maar ook afstandelijker.

“We moeten praten,” zei hij terwijl hij zijn jas ophing.

We zaten weer aan diezelfde keukentafel waar zoveel ruzies waren uitgevochten.

“Ik hou nog steeds van je,” begon hij. “Maar ik weet niet of dat genoeg is.”

Ik voelde mijn hart breken, stukje bij beetje.

“We zijn allebei veranderd,” ging hij verder. “Misschien houden we vast aan iets wat er niet meer is.”

Ik knikte langzaam. “Misschien heb je gelijk.”

We praatten urenlang, over vroeger en nu, over wat we hadden verloren en wat we misschien nog konden redden. Maar aan het einde van het gesprek wisten we allebei dat het voorbij was.

De weken daarna waren een waas van papierwerk en praktische zaken: wie bleef er in het huis? Wie kreeg de kat? Hoe vertelden we het aan onze vrienden?

Op een regenachtige zaterdagmiddag pakte Jeroen zijn spullen en vertrok. Ik stond in de deuropening en keek hem na terwijl hij zijn auto instapte en langzaam wegreed.

Het huis voelde ineens veel te groot en veel te stil.

’s Avonds zat ik alleen op de bank met een kop thee en keek naar oude foto’s op mijn telefoon: wij samen op Koningsdag in Amsterdam, verkleed in oranje; wij op vakantie in Zeeland; wij lachend in de sneeuw tijdens die ene strenge winter.

Tranen stroomden over mijn wangen terwijl ik besefte dat liefde soms niet genoeg is om dromen waar te maken.

Nu zit ik hier en vraag ik me af: wanneer is het moment gekomen waarop je elkaar echt kwijtraakt? En hoe vind je jezelf terug als alles wat je kende wegvalt?

Misschien is dat wel de grootste vraag van allemaal: kun je opnieuw beginnen als je hart nog vol zit met oude dromen?