In de Schaduw van Vertrouwen: Het Verhaal van Iris en Mark

‘Iris, luister nou eens! Je ziet spoken waar ze niet zijn.’ Marks stem trilt, maar zijn ogen ontwijken de mijne. Mijn vingers klemmen zich om het theekopje, zo strak dat het bijna breekt. Buiten slaat de regen tegen het raam van het café aan de Oudegracht, maar binnen is het nog kouder.

‘Mark, ik ben niet gek. Je telefoon lag open. Wie is Sophie?’ Mijn stem is zacht, bijna smekend. Hij zucht diep, wrijft over zijn gezicht. ‘Gewoon een collega, Iris. Je weet toch dat ik het druk heb op kantoor.’

Ik wil hem geloven. Echt waar. Maar sinds die middag, drie weken geleden, toen we samen met mijn beste vriendin Lotte in ditzelfde café zaten en die onbekende vrouw naar ons toe kwam, is alles anders.

Ze was jong, met een rode regenjas en natte haren. Ze keek me recht aan en zei zonder aarzelen: ‘Ik ben Marks vrouw.’

De stilte die volgde was oorverdovend. Mark verstijfde. Lotte keek van mij naar hem, haar ogen groot. ‘Sorry?’ stamelde ik.

De vrouw glimlachte wrang. ‘Ik ben Sophie. Mark en ik zijn getrouwd. Al zes jaar.’

Mijn wereld kantelde. Ik hoorde Lotte iets zeggen, maar haar stem kwam van ver. Mark stond op, zijn stoel viel om. ‘Sophie, hou op! Dit slaat nergens op!’

Sophie haalde haar schouders op. ‘Vraag hem maar naar onze trouwdag. Of naar onze dochter.’

Ik voelde mijn hart bonzen in mijn keel. ‘Mark?’ vroeg ik, mijn stem nauwelijks hoorbaar.

Hij keek me niet aan. ‘Het is niet wat je denkt, Iris.’

Sindsdien is niets meer hetzelfde.

De dagen erna leefde ik in een waas. Mark bleef ontkennen, maar Sophie stuurde me foto’s: van hun bruiloft in een klein zaaltje in Amersfoort, van een meisje met sproeten en blonde vlechten – hun dochtertje Emma.

Mijn moeder belde elke dag. ‘Iris, kom naar huis. Je hoeft dit niet alleen te dragen.’ Maar ik wilde niet terug naar mijn ouderlijk huis in Zwolle, waar mijn ouders altijd ruziën over geld en mijn broer Daan al jaren niet meer komt opdagen.

Lotte bleef slapen, kookte voor me en veegde mijn tranen weg. ‘Je verdient beter dan dit,’ zei ze telkens weer.

Toch bleef Mark komen. Met bloemen, met excuses, met verhalen over hoe moeilijk het allemaal was geweest met Sophie. ‘We leefden langs elkaar heen,’ zei hij. ‘Jij bent degene van wie ik hou.’

Maar hoe kon ik hem nog vertrouwen?

Op een avond stond Sophie voor mijn deur. Ze rookte een sigaret en keek me doordringend aan. ‘Hij liegt tegen ons allebei,’ zei ze zacht. ‘Hij heeft nog een vriendin in Rotterdam. Sanne heet ze.’

Ik lachte schamper. ‘Dat geloof ik niet.’

Ze haalde haar schouders op en liet me appjes zien. Mark had Sanne beloofd dat hij bij haar zou intrekken zodra “de situatie met Iris” geregeld was.

Mijn benen voelden als lood.

Die nacht lag ik wakker en dacht aan vroeger: aan hoe Mark en ik elkaar ontmoetten op Koningsdag, dansend tussen de oranje vlaggetjes op het Janskerkhof. Hoe hij me aan het lachen maakte toen ik mijn fiets kwijt was na afloop. Hoe hij me voorstelde aan zijn ouders in Breda – zijn moeder die me omhelsde alsof ik haar dochter was.

Was het allemaal gelogen?

De volgende dag besloot ik Mark te confronteren. Ik wachtte tot hij thuiskwam van zijn werk – of waar hij dan ook vandaan kwam – en zette hem tegenover me aan tafel.

‘Mark,’ begon ik, mijn stem vastberaden maar breekbaar, ‘ik wil de waarheid horen. Alles.’

Hij keek me lang aan, zijn ogen rood van de slapeloze nachten – of misschien van spijt.

‘Ik heb fouten gemaakt,’ zei hij uiteindelijk. ‘Veel fouten. Maar jij bent anders, Iris. Met jou wilde ik opnieuw beginnen.’

‘En Sophie? En Sanne?’

Hij sloeg zijn ogen neer. ‘Het liep uit de hand. Ik wist niet hoe ik moest stoppen.’

‘Je had eerlijk moeten zijn,’ fluisterde ik.

Hij knikte langzaam. ‘Dat weet ik nu.’

Ik stond op en liep naar het raam. De regen was opgehouden; de stad glinsterde in het natte avondlicht.

‘Ik kan je niet meer vertrouwen, Mark,’ zei ik zacht.

Hij stond op, liep naar me toe en pakte mijn hand vast – voor het eerst voelde zijn aanraking koud aan.

‘Mag ik je iets vragen?’ vroeg hij schor.

Ik knikte.

‘Kun je ooit nog van iemand houden zoals je van mij hield?’

Ik trok mijn hand terug en keek hem recht aan.

‘Misschien wel,’ zei ik, ‘maar niet meer van jou.’

Die nacht pakte ik mijn spullen en vertrok naar Lotte’s appartement aan de rand van de stad. De dagen werden weken; langzaam vond ik mezelf terug tussen de chaos van verdriet en woede.

Mijn moeder kwam langs met appeltaart en warme sjaals; Daan stuurde eindelijk weer eens een berichtje: ‘Sterkte zusje, je redt het wel.’

Sophie belde soms – we werden geen vriendinnen, maar deelden een soort begrip dat alleen vrouwen kennen die door dezelfde man zijn bedrogen.

Op een dag zat ik weer in datzelfde café aan de Oudegracht, alleen deze keer zonder Mark of Lotte – alleen met mezelf en een kop thee.

De serveerster glimlachte vriendelijk. ‘Alles goed met je?’

Ik knikte en voelde voor het eerst sinds lange tijd dat het antwoord misschien wel ja was.

Nu vraag ik me af: hoe vaak laten we onszelf geloven in leugens omdat we zo graag willen dat het waar is? En als alles instort – wie ben je dan nog? Misschien moeten we soms alles verliezen om onszelf terug te vinden… Wat denken jullie?