In het trappenhuis: Vluchten uit de schaduw van huiselijk geweld in Rotterdam
‘Mama, waarom fluisteren we?’ vroeg Noor met grote ogen terwijl ik haar hand stevig vasthield. Mijn hart bonsde in mijn keel. ‘Omdat we nu heel stil moeten zijn, lieverd,’ fluisterde ik terug, terwijl ik met mijn andere hand Daan tegen me aandrukte. Zijn pyjamabroekje was nat van angstzweet, zijn kleine lijfje trilde. Achter ons, achter die zware deur op de derde verdieping van een flat in Rotterdam-Zuid, lag alles wat ik kende – en alles waar ik niet meer naar terug kon.
Het was kwart over twee ’s nachts. Buiten gierde de wind door het trappenhuis, de koude betonnen treden voelden als ijs onder mijn blote voeten. Ik had geen tijd gehad om schoenen aan te trekken toen ik hoorde hoe Mark, mijn man, weer begon te schreeuwen. De kinderen waren wakker geworden van het lawaai. Ik wist: dit keer moest ik gaan. Voor altijd.
‘Kom op, snel,’ siste ik, terwijl ik met trillende vingers mijn telefoon uit mijn jaszak haalde. Mijn eerste gedachte was om Eva te bellen, mijn beste vriendin sinds de basisschool. Zij had altijd gezegd: ‘Als er ooit iets is, kom je gewoon naar mij toe.’
Ik toetste haar nummer in. Eén keer over… twee keer…
‘Eva?’ Mijn stem brak. ‘Het is mis. Ik sta nu in het trappenhuis met Noor en Daan. Mag ik alsjeblieft bij jou komen?’
Even bleef het stil aan de andere kant van de lijn. Toen klonk haar stem, schor en slaperig: ‘Saar… het is zo laat… Mark belt me straks weer boos op… Ik kan dit niet meer. Sorry.’
De verbinding werd verbroken. Ik staarde naar het schermpje in mijn hand, voelde hoe de hoop uit me wegstroomde.
‘Mama?’ Noor trok aan mijn jas. ‘Waar gaan we heen?’
Ik slikte de tranen weg die achter mijn ogen brandden. ‘We zoeken iemand die ons kan helpen, schatje.’
Ik dacht aan mijn ouders in Breda – maar zij hadden Mark altijd geloofd als hij zei dat ik ‘overdreef’. Mijn moeder had me laatst nog gebeld: ‘Je moet gewoon wat liever voor hem zijn, Saar.’
De kinderen begonnen te klappertanden. Ik trok Daan op mijn heup en pakte Noor bij de hand. We liepen langzaam naar beneden, elke stap galmde door het lege trappenhuis. Op de begane grond bleef ik staan bij de brievenbussen. Mijn handen trilden zo erg dat ik nauwelijks mijn telefoon kon vasthouden.
Ik scrolde door mijn contacten. Wie kon ik bellen? Mijn collega’s? Maar niemand wist van mijn situatie thuis – ik had altijd gedaan alsof alles goed ging.
Plotseling ging de deur van het portiek open. Meneer Van Dijk van de tweede verdieping kwam binnen, zijn boodschappentas vol lege bierblikjes.
‘Saar? Wat doe jij hier zo laat met die kleintjes?’
Ik voelde schaamte opwellen. ‘We… eh… we moesten even naar buiten.’
Hij keek me doordringend aan. ‘Is Mark weer bezig?’
Ik knikte, durfde hem niet aan te kijken.
Hij zuchtte diep en keek naar Noor en Daan. ‘Kom maar even bij mij zitten tot je weet wat je wilt doen.’
In zijn kleine woonkamer rook het naar oud tapijt en sigarettenrook, maar het was warm. Noor kroop meteen op de bank onder een plaid, Daan viel bijna direct in slaap tegen mijn schouder.
Meneer Van Dijk schonk thee in plastic bekers. ‘Je moet hulp zoeken, Saar,’ zei hij zacht. ‘Je kunt niet blijven vluchten.’
‘Ik weet het,’ fluisterde ik. ‘Maar waar moet ik heen? Niemand wil ons helpen.’
Hij pakte zijn telefoon en zocht het nummer van Veilig Thuis op. ‘Bel ze nu,’ zei hij beslist.
Mijn vingers trilden toen ik het nummer intoetste. Een vriendelijke vrouw nam op en luisterde naar mijn verhaal zonder te oordelen. Ze beloofde dat er binnen een uur iemand zou komen om ons op te halen.
Toen ik ophing, voelde ik voor het eerst een sprankje hoop – maar ook een diepe leegte. Alles wat vertrouwd was, was weggevallen. Mijn huwelijk, mijn vriendschap met Eva, zelfs het geloof van mijn ouders in mij.
‘Mama?’ Noor keek me aan met grote ogen. ‘Gaan we nu ergens wonen waar papa niet meer boos is?’
Ik slikte en knikte langzaam. ‘Ja, lieverd. We gaan ergens heen waar we veilig zijn.’
De minuten kropen voorbij terwijl we wachtten op de hulpverlener. Meneer Van Dijk praatte zachtjes over zijn overleden vrouw en hoe hij zich soms ook zo alleen voelde in deze stad vol mensen die elkaar niet meer kennen.
Toen eindelijk de bel ging en een vriendelijke vrouw van Veilig Thuis ons meenam naar een opvanghuis aan de rand van Rotterdam, voelde ik me leeg en opgelucht tegelijk.
De eerste nachten in het opvanghuis waren zwaar. Noor huilde elke avond om haar knuffelbeer die we hadden moeten achterlaten; Daan werd steeds wakker van nachtmerries en kroop dan dicht tegen me aan.
Overdag probeerde ik sterk te zijn voor hen – maar ’s nachts lag ik wakker en vroeg me af of ik ooit nog iemand kon vertrouwen.
Na een paar weken kreeg ik een berichtje van Eva: ‘Sorry dat ik je liet zitten die nacht. Ik wist niet wat ik moest doen.’
Ik staarde lang naar haar bericht voordat ik antwoordde: ‘Soms heb je geen keuze meer.’
Mijn ouders kwamen uiteindelijk langs in het opvanghuis – ongemakkelijk, vol schuldgevoelens en onbegrip. Mijn moeder huilde toen ze Noor zag met wallen onder haar ogen; mijn vader keek vooral naar zijn schoenen.
‘We willen je helpen,’ zei mijn moeder zachtjes.
‘Nu pas?’ vroeg ik bitter.
Ze knikte beschaamd.
Langzaam bouwden we een nieuw leven op – met kleine stapjes vooruit en soms grote stappen terug. Noor ging weer lachen toen ze op haar nieuwe school vriendinnetjes maakte; Daan leerde fietsen zonder zijwieltjes op het pleintje voor het opvanghuis.
Soms zie ik Mark nog in mijn dromen – woedend, onbereikbaar – maar steeds vaker word ik wakker zonder angst.
En soms vraag ik me af: hoeveel vrouwen zitten er vannacht nog in een koud trappenhuis te wachten tot iemand hen gelooft? Wat zou jij doen als jouw beste vriendin ineens voor je deur stond met haar kinderen in pyjama?