Je hebt een maand om mijn huis te verlaten! – zei mijn schoonmoeder
‘Je hebt een maand om mijn huis te verlaten!’ De woorden van Vera, mijn schoonmoeder, galmden nog na in de kleine woonkamer van haar flat in Amersfoort. Mijn handen trilden terwijl ik de kop thee vasthield die ze me net had aangeboden – ironisch genoeg, want de sfeer was ijskoud. Daan, mijn man, zat naast me op de bank en keek naar zijn schoenen. Ik voelde hoe mijn keel werd dichtgeknepen door woede en verdriet.
‘Vera, dit meen je niet,’ fluisterde ik, mijn stem breekbaar. ‘We zijn familie. Je weet toch dat we nergens anders heen kunnen?’
Ze keek me strak aan, haar ogen hard. ‘Familie of niet, Sanne, het is tijd dat jullie op eigen benen gaan staan. Ik heb jullie lang genoeg geholpen. Ik wil mijn rust terug.’
Daan zei niets. Hij leek wel bevroren, gevangen tussen zijn moeder en mij. Ik kon het niet geloven: na alles wat we samen hadden meegemaakt, na alle keren dat ik haar geholpen had met haar boodschappen, haar ziekenhuisbezoeken, haar eenzaamheid… En nu dit.
De eerste nacht na dat gesprek lag ik wakker naast Daan. Zijn ademhaling was zwaar; hij sliep niet echt. Ik draaide me naar hem toe. ‘Daan, ga je hier echt niets van zeggen? Dit is óns leven. We hebben hulp nodig, niet nog meer problemen.’
Hij zuchtte diep. ‘San, ik weet het niet meer. Ze is mijn moeder. Misschien heeft ze gelijk. We kunnen hier niet eeuwig blijven.’
‘Maar waar moeten we heen? We hebben geen spaargeld, geen vast contract…’ Mijn stem brak. ‘We zijn net weer een beetje op de been na jouw burn-out. En nu dit?’
Hij draaide zich van me af. ‘Ik kan het niet oplossen.’
De dagen daarna voelde ik me als een indringer in het huis waar ik al drie jaar woonde. Vera was afstandelijk; ze groette me nauwelijks meer als ik thuiskwam van mijn werk bij de bibliotheek. Haar vriendinnen kwamen vaker langs en dan hoorde ik haar fluisteren in de keuken: ‘Ze moeten echt eens volwassen worden…’
Op een avond kwam mijn zusje, Lotte, langs. Ze bracht stroopwafels mee en een fles goedkope wijn. ‘Jij ziet eruit alsof je een knuffel nodig hebt,’ zei ze zacht.
Ik barstte in tranen uit. ‘Ik weet niet meer wat ik moet doen. Ik voel me zo machteloos, Lot. Alsof ik alles verkeerd doe.’
Ze sloeg haar armen om me heen. ‘Misschien is het tijd om voor jezelf te kiezen, Sanne. Je kunt niet blijven wachten tot anderen je leven bepalen.’
Maar hoe dan? De huizenmarkt was krankzinnig; elke huurwoning werd weggekaapt door mensen met hogere inkomens of zonder huisdieren – en wij hadden onze kat Moos, die ik voor geen goud wilde achterlaten.
De spanning in huis liep op. Vera liet steeds vaker steken vallen: ‘Als jullie straks weg zijn, kan ik eindelijk weer schilderen in de logeerkamer.’ Of: ‘Misschien moet je Moos maar bij het asiel brengen als je geen huis vindt.’
Op een avond barstte ik uit tegen Daan: ‘Waarom zeg je nooit iets tegen haar? Waarom laat je haar zo over ons heen lopen?’
Hij keek me aan met rode ogen. ‘Omdat ik bang ben dat ze me anders nooit meer wil zien.’
‘En ik dan? Ben je niet bang om míj kwijt te raken?’
Hij antwoordde niet.
De weken tikten weg. Ik stuurde tientallen mails naar makelaars, reageerde op Facebookgroepen voor woningzoekenden, maar overal hetzelfde antwoord: “Sorry, al vergeven.” Mijn collega’s op het werk vroegen waarom ik zo stil was; ik lachte het weg.
Op een zaterdagochtend zat Vera aan de keukentafel met een stapel papieren voor zich. Ze keek op toen ik binnenkwam.
‘Sanne, ik wil dat jullie volgende week beginnen met inpakken. Ik heb iemand gevonden die de kamer wil huren.’
Het voelde alsof iemand me een stomp in mijn maag gaf. ‘Vera… alsjeblieft…’
Ze schudde haar hoofd. ‘Het is genoeg geweest.’
Die avond pakte ik Moos op schoot en huilde zachtjes in zijn vacht. Daan kwam naast me zitten en legde zijn hand op mijn knie.
‘Misschien moeten we tijdelijk bij Lotte intrekken,’ zei hij zacht.
‘Met z’n drieën in dat kleine appartement? Dat kan toch niet…’
‘Heb jij een beter idee?’
Ik schudde mijn hoofd.
De dag van vertrek kwam sneller dan verwacht. Lotte had haar logeerkamer leeggeruimd; het paste allemaal maar nét. Vera stond in de deuropening toen we onze laatste dozen naar buiten droegen.
‘Ik hoop dat jullie het redden,’ zei ze zonder emotie.
Ik keek haar aan, zoekend naar iets van spijt of warmte in haar blik – maar er was niets.
Bij Lotte thuis voelde alles vreemd en krap. Daan trok zich steeds vaker terug; hij zocht werk maar vond niets passends. Ik probeerde positief te blijven voor hem, maar voelde mezelf langzaam verdwijnen onder de druk van onzekerheid en schaamte.
Op een avond zat ik met Lotte op het balkon, starend naar de lantaarns die de straat verlichtten.
‘Denk je dat ze ooit spijt krijgt?’ vroeg ik zacht.
Lotte haalde haar schouders op. ‘Misschien wel, misschien niet. Maar jij moet verder, Sanne. Je bent sterker dan je denkt.’
Langzaam begon ik te geloven dat ze gelijk had. We vonden uiteindelijk een kleine studio aan de rand van Utrecht – piepklein, maar van onszelf. Daan vond werk bij een fietsenwinkel; ik kreeg meer uren in de bibliotheek.
Soms denk ik terug aan Vera’s woorden: “Je hebt een maand om mijn huis te verlaten.” Het deed pijn – het doet nog steeds pijn – maar misschien was het nodig om eindelijk los te komen.
Wat betekent familie eigenlijk als ze je zomaar kunnen laten vallen? En hoeveel kun je jezelf vergeven als je anderen niet los durft te laten?