Je hebt ons verlaten, en nu zijn we vreemden: Het verhaal van een moeder uit Utrecht
‘Waarom ben je altijd zo moe, mam? Waarom lach je nooit meer?’ Noor’s stem klinkt scherp door de kleine keuken. Haar blauwe ogen priemen in de mijne, en ik voel hoe mijn hart zich samenknijpt. Ik wil haar antwoorden, haar geruststellen, maar de woorden blijven steken in mijn keel.
‘Ik doe mijn best, lieverd,’ fluister ik, terwijl ik haar boterham met hagelslag voor haar neus schuif. Ze kijkt weg, haar schouders gespannen. De stilte tussen ons is dik en zwaar, als een deken die ik niet van me af kan slaan.
Het is nu bijna zeven jaar geleden dat Jeroen vertrok. Ik herinner me nog precies hoe hij zijn koffers pakte, zijn blik vermijdend, terwijl Noor boven lag te slapen. ‘Ik kan dit niet meer, Marjolein. Het spijt me,’ zei hij zacht. Ik stond daar, met trillende handen en een hoofd vol vragen. Wat had ik verkeerd gedaan? Was het mijn schuld dat hij zich zo ongelukkig voelde?
De eerste maanden na zijn vertrek waren een waas van slapeloze nachten en eindeloze tranen. Mijn moeder kwam soms langs uit Amersfoort om op Noor te passen, maar meestal stond ik er alleen voor. De dagen waren gevuld met luiers verschonen, flesjes maken en proberen te werken vanuit huis als administratief medewerker bij een klein Utrechts advocatenkantoor. De nachten waren het ergst: dan lag ik wakker en luisterde naar Noor’s ademhaling, bang dat ik haar niet kon geven wat ze nodig had.
‘Je moet verder, Marjolein,’ zei mijn vriendin Sanne op een avond toen we samen op de bank zaten. ‘Jeroen is weg. Noor heeft jou nodig.’ Maar hoe doe je dat, verdergaan, als alles in je schreeuwt om terug te gaan naar hoe het was?
Noor groeide op tot een stil meisje. Ze was slim, leergierig, maar hield anderen op afstand. Op school kreeg ze het moeilijk; andere kinderen vroegen waarom haar vader nooit kwam kijken bij de sportdag of het schooltoneel. Soms hoorde ik haar zachtjes huilen in haar kamer. Ik probeerde met haar te praten, maar het leek alsof er een muur tussen ons stond.
‘Mam, waarom wil papa mij niet zien?’ vroeg ze op een avond toen ze acht was. Ik slikte de brok in mijn keel weg en probeerde eerlijk te zijn zonder haar pijn te doen. ‘Papa heeft het moeilijk met zichzelf, schat. Het ligt niet aan jou.’ Maar ik zag aan haar ogen dat ze me niet geloofde.
De jaren gingen voorbij. Noor werd puber en onze band werd alleen maar stroever. Ze sloot zich op in haar kamer, luisterde naar muziek die ik niet begreep en antwoordde nauwelijks nog op mijn vragen. Als ik vroeg hoe het op school was, haalde ze haar schouders op. ‘Gewoon.’
Op een dag vond ik een briefje op haar bureau: ‘We zijn vreemden geworden.’ Mijn hart brak in duizend stukjes. Hoe kon dit? Ik had alles gegeven wat ik had – mijn tijd, mijn liefde, mijn energie – maar het leek nooit genoeg.
De ruzies werden heftiger naarmate Noor ouder werd. Ze kwam laat thuis, negeerde mijn appjes en begon te experimenteren met drank en sigaretten. Op een avond kwam ze thuis met rode ogen en trillende handen.
‘Waar ben je geweest?’ vroeg ik bezorgd.
‘Bij vrienden,’ snauwde ze terug.
‘Je ruikt naar rook. Noor, dit kan zo niet!’
‘Jij snapt er toch niks van! Jij bent altijd alleen maar bezig met jezelf!’
Die woorden staken dieper dan ik wilde toegeven. Was dat hoe ze mij zag? Als een egoïstische moeder die alleen maar met haar eigen verdriet bezig was?
Op een dag stond Jeroen ineens voor de deur. Hij zag er ouder uit, vermoeid, maar zijn ogen waren nog steeds dezelfde grijsblauwe als die van Noor.
‘Mag ik binnenkomen?’ vroeg hij aarzelend.
Ik knikte zwijgend en liet hem binnen. Noor hoorde zijn stem en stormde de trap af.
‘Wat doe jij hier?’ riep ze boos.
‘Ik… Ik wilde je zien,’ stamelde Jeroen.
‘Na al die jaren? Nu ineens wel?’
Ze draaide zich om en rende naar boven. Jeroen keek me hulpeloos aan.
‘Ze heeft tijd nodig,’ zei ik zacht.
We praatten urenlang die avond. Over vroeger, over waar het mis was gegaan, over onze fouten en spijt. Jeroen huilde toen hij vertelde dat hij zichzelf nooit goed genoeg had gevoeld als vader of echtgenoot.
‘Ik dacht dat jullie beter af zouden zijn zonder mij,’ fluisterde hij.
‘Dat was niet zo,’ zei ik. ‘We hebben je gemist.’
Na dat gesprek probeerde Jeroen langzaam weer contact te krijgen met Noor. Het ging moeizaam; ze bleef afstandelijk en boos. Maar soms ving ik een glimp op van hoop in haar ogen als ze hem zag.
Ondertussen worstelde ik nog steeds met mijn eigen gevoelens van falen en schuld. Had ik meer kunnen doen om Noor te beschermen tegen deze pijn? Had ik Jeroen moeten dwingen te blijven?
Op een avond zat Noor naast me op de bank, haar hoofd tegen mijn schouder geleund.
‘Mam?’
‘Ja, lieverd?’
‘Ben jij ook bang dat we elkaar kwijt zijn?’
Ik slikte en sloeg mijn arm om haar heen.
‘Ja,’ fluisterde ik eerlijk. ‘Maar ik geef niet op.’
Nu zijn we jaren verder. Het contact tussen Noor en Jeroen is broos maar aanwezig. Onze band is nog steeds kwetsbaar, maar soms lachen we samen zoals vroeger. Ik weet niet of het ooit helemaal goedkomt – misschien blijven we altijd een beetje vreemden voor elkaar.
Soms vraag ik me af: hoeveel liefde is genoeg om de kloof tussen twee mensen te overbruggen? En wat als je alles geeft wat je hebt – is dat ooit genoeg?