“Je maakt ons belachelijk, mam” – Mijn liefde na mijn zestigste en het oordeel van mijn kinderen

‘Mam, je maakt ons belachelijk!’ De stem van mijn dochter Marieke trilde door de telefoon. Ik stond in de keuken, mijn handen trillend om een kopje thee. Buiten regende het zachtjes tegen het raam van mijn appartement in Amersfoort. Ik voelde me ineens weer klein, alsof ik zelf een kind was dat op haar kop kreeg.

‘Marieke, ik begrijp niet waarom je zo boos bent,’ probeerde ik, mijn stem zachter dan ik wilde. ‘Ik ben gewoon gelukkig. Is dat zo erg?’

‘Je bent 63, mam! Je hoort niet meer te daten. Wat moeten de buren wel niet denken? En papa is nog geen zeven jaar dood!’

Ik slikte. De naam van mijn overleden man, Jan, hing als een koude mist tussen ons in. Ik had nooit gedacht dat ik na zijn dood ooit nog iemand zou ontmoeten die mijn hart sneller liet kloppen. Maar toen kwam Kees.

Het was een gewone donderdagmiddag in de bibliotheek. Ik stond bij de plank met romans toen hij naast me kwam staan. ‘Heeft u misschien een tip voor een spannend boek?’ vroeg hij met een glimlach die meteen iets in mij losmaakte. Zijn grijze haar was warrig, zijn ogen warm en nieuwsgierig. We raakten aan de praat over boeken, over reizen, over het leven na je pensioen.

Die middag dronken we samen koffie in het café op de hoek. Ik voelde me licht, bijna jong. Kees vertelde over zijn vrouw die jaren geleden aan kanker was overleden, over zijn dochter die in Groningen woonde en hem zelden belde. We lachten om onze onhandigheid met smartphones en deelden verhalen over onze kleinkinderen.

Toen hij me na afloop naar huis bracht, gaf hij me een hand die net iets langer bleef hangen dan nodig was. ‘Tot snel?’ vroeg hij zacht. Ik knikte, mijn hart bonzend als een pubermeisje.

De weken daarna zagen we elkaar steeds vaker. Samen wandelen door het bos bij Soestduinen, fietsen langs de Eem, of gewoon samen koken in mijn kleine keuken. Voor het eerst sinds jaren voelde ik me weer gezien – niet alleen als moeder of oma, maar als vrouw.

Maar toen vertelde ik het aan mijn kinderen.

‘Mam, dit kan echt niet,’ zei Marieke die avond aan tafel. Mijn zoon Tom keek zwijgend naar zijn bord stamppot. ‘Je bent niet meer van onze generatie. Je hoort niet meer te daten via internet of met vreemden af te spreken.’

‘Kees is geen vreemde,’ zei ik zacht. ‘Hij is lief voor me. Hij luistert naar me.’

‘En wat als de buren hem zien? Of als oma straks met hem op het buurtfeest verschijnt? Iedereen zal praten!’ Marieke’s ogen fonkelden van woede en schaamte.

Ik voelde me verscheurd tussen twee werelden: die van mijn kinderen, die mij veilig en voorspelbaar wilden houden, en die van mezelf, waarin ik eindelijk weer durfde te dromen.

De weken daarna werd het stil tussen ons. Marieke belde minder vaak, Tom kwam alleen nog langs om de tuin te doen en vertrok daarna snel weer. Mijn kleinkinderen vroegen waar oma’s vriend was, maar Marieke snoerde ze de mond.

Kees merkte dat ik verdrietig was. ‘Wil je erover praten?’ vroeg hij op een avond terwijl we samen naar oude foto’s keken.

‘Ze begrijpen het niet,’ fluisterde ik. ‘Ze willen hun moeder niet delen. Ze willen dat ik alleen blijf, uit respect voor hun vader.’

Kees pakte mijn hand vast. ‘Je hebt recht op geluk, Anna. Ook nu nog.’

Zijn woorden gaven me kracht, maar de pijn bleef knagen. Op een dag stond Marieke onverwacht voor de deur. Haar gezicht stond strak.

‘Mam, we moeten praten.’

We gingen zitten aan de keukentafel waar ik zoveel boterhammen had gesmeerd voor haar toen ze klein was.

‘Ik snap dat je je eenzaam voelt,’ begon ze aarzelend. ‘Maar dit… dit voelt gewoon verkeerd. Papa zou dit nooit gewild hebben.’

‘Weet je dat zeker?’ vroeg ik zacht. ‘Denk je niet dat hij blij zou zijn als hij zag dat ik weer lachte?’

Marieke keek weg, haar ogen vochtig.

‘Ik mis hem ook,’ zei ik. ‘Maar ik ben nog niet dood, Marieke. Ik wil leven zolang het kan.’

Ze stond op en liep naar het raam. Buiten speelden kinderen in de regen.

‘Ik weet gewoon niet hoe ik hiermee om moet gaan,’ fluisterde ze.

‘Geef het tijd,’ zei ik. ‘Leer Kees kennen. Hij is geen indringer.’

De weken daarna nodigde ik Kees uit voor een etentje met de kinderen. Tom kwam niet opdagen; Marieke zat stijf aan tafel en stelde nauwelijks vragen. Kees bleef vriendelijk en geduldig, vertelde over zijn jeugd in Utrecht en zijn liefde voor jazzmuziek.

Na afloop zei Marieke: ‘Hij lijkt aardig, mam… Maar het blijft raar.’

Toch merkte ik dat er langzaam iets veranderde. Op een dag belde Tom onverwacht aan met zijn dochtertje Sophie op de arm.

‘Hoi oma,’ riep Sophie vrolijk toen ze Kees zag zitten in de tuin.

Tom bleef even staan kijken en zuchtte toen diep.

‘Als jij gelukkig bent, mam… dan moet ik daar misschien maar aan wennen.’

Het was geen volledige acceptatie, maar het was iets.

Toch bleef er spanning hangen in de familie. Op verjaardagen werd er gefluisterd als Kees erbij was; sommige buren groetten me niet meer zo vriendelijk als vroeger.

Op een dag hoorde ik Marieke tegen haar man zeggen: ‘Ze schaamt ons gewoon tegenover de buurt.’

Die woorden sneden diep.

’s Nachts lag ik wakker en vroeg me af of ik egoïstisch was geweest door voor mezelf te kiezen.

Maar als ik Kees’ hand voelde in het donker, wist ik dat liefde geen leeftijd kent.

Nu zit ik hier aan mijn keukentafel en schrijf dit verhaal op – misschien wel voor mezelf, misschien voor anderen die zich herkennen in mijn strijd.

Is het verkeerd om opnieuw gelukkig te willen zijn? Of is het juist moedig om jezelf toe te staan weer lief te hebben?

Wat zouden jullie doen als je in mijn schoenen stond?