“Je Oogst Wat Je Zaait”: Mijn Leven Tussen Stilte en Storm
“Je oogst wat je zaait,” dacht ik, terwijl ik mijn lippen stijf op elkaar hield. Nathan stond in de keuken, zijn rug naar mij toe. “Het zal ons de hele maand wel redden!” riep hij opgewekt, terwijl hij een zak rijst op het aanrecht zette. Zijn stem klonk opgewekt, maar ik hoorde de onderliggende spanning.
“Echt waar, Nathan? Alleen rijst?” Mijn stem trilde, maar ik probeerde het te verbergen. Hij draaide zich om, zijn ogen flitsten kort naar mij voordat hij zich weer op de pan richtte. “Mensen leven in Azië ook op rijst. We moeten gewoon even doorbijten.”
Ik slikte mijn woorden in. Wat had het voor zin om weer te beginnen? De afgelopen weken waren één lange aaneenschakeling van ruzies en verwijten geweest. Sinds Nathan zijn baan bij de gemeente was kwijtgeraakt, was er weinig meer over van de man die ik ooit had leren kennen op dat zonnige terras in Utrecht. Toen lachten we nog om alles. Nu was zelfs het geluid van zijn ademhaling soms te veel.
Die avond belde ik mijn vriendin Marieke. “Hij zegt dat we het wel redden op rijst,” fluisterde ik, terwijl ik probeerde niet te huilen. “En de kinderen dan?” vroeg ze zacht. “Wat geef je hen mee naar school?”
Ik keek naar de lege broodtrommels op het aanrecht. “Een halve boterham met pindakaas. Meer is er niet.”
Marieke zuchtte. “Kom morgen langs. Ik heb nog wat over.”
De volgende ochtend stond ik vroeg op, nog voor Nathan wakker werd. Ik keek naar hem terwijl hij sliep; zijn gezicht was ontspannen, maar zijn handen geklemd om het kussen alsof hij zich ergens aan vastklampte. Ik voelde een steek van medelijden, maar ook woede. Waarom deed hij zo? Waarom kon hij niet gewoon toegeven dat het niet goed ging?
De kinderen – Sophie van acht en Bram van vijf – zaten zwijgend aan tafel. Sophie prikte in haar boterham, Bram keek verlangend naar de koelkast. “Mama, mag ik melk?” vroeg hij hoopvol.
“Sorry lieverd, die is op,” zei ik zacht.
Nathan kwam binnen, trok zijn wenkbrauwen op toen hij de lege tafel zag. “Waar is de jam?”
“Op,” antwoordde ik kortaf.
Hij zuchtte diep en liep zonder iets te zeggen naar buiten om te roken. Ik hoorde de deur dichtklappen en voelde tranen branden achter mijn ogen.
Op weg naar Marieke’s huis dacht ik aan vroeger. Aan hoe we samen plannen maakten voor een huisje aan de rand van Amersfoort, met een tuin vol bloemen en een schommel voor de kinderen. Nu woonden we in een flatje waar de muren steeds dichter op me leken te kruipen.
Marieke stond me al op te wachten met een tas vol boodschappen. “Neem dit mee,” zei ze beslist. “En als je wilt blijven eten vanavond, ben je welkom.”
Ik knikte dankbaar, maar voelde me schuldig. Alsof ik faalde als moeder, als vrouw.
’s Avonds probeerde ik met Nathan te praten. “We kunnen niet zo doorgaan,” begon ik voorzichtig.
Hij keek me aan met die vermoeide ogen. “Wat wil je dan dat ik doe? Er is geen werk.”
“We kunnen hulp vragen… misschien bij je ouders?”
Zijn gezicht vertrok. “Nee! Ik ga niet bij mijn ouders aankloppen als een mislukkeling.”
“Maar Nathan…”
Hij stond op en liep weg, sloeg de deur van de slaapkamer dicht.
Die nacht lag ik wakker, luisterend naar zijn gesnurk aan de andere kant van de muur. Ik dacht aan mijn moeder, die altijd zei: ‘Je moet nooit je trots boven je gezin stellen.’ Maar Nathan was anders opgevoed; zijn vader had hem geleerd dat je alles zelf moest oplossen.
De dagen werden weken. De sfeer thuis werd steeds grimmiger. Sophie begon te stotteren; Bram werd stiller dan ooit.
Op een avond kwam Nathan thuis met een fles goedkope jenever. Hij was stil, zijn ogen rood door het drinken.
“Waar ben je geweest?” vroeg ik zacht.
“Buiten,” mompelde hij.
“Je had beloofd niet meer te drinken.”
Hij lachte schamper. “Beloofd? Wat stellen beloften nog voor als je niks meer hebt?”
Ik voelde iets in mij breken. “We hebben elkaar nog,” fluisterde ik.
Hij keek me aan, zijn blik leeg. “Hebben we dat?”
De volgende dag belde ik mijn schoonmoeder, iets wat ik maanden had uitgesteld.
“Het gaat niet goed met Nathan,” zei ik voorzichtig.
Ze zuchtte diep aan de andere kant van de lijn. “Hij is altijd zo koppig geweest… Maar jullie moeten hulp zoeken, meisje.”
“Ik weet niet meer hoe,” gaf ik toe.
Ze beloofde langs te komen.
Toen ze arriveerde, bracht ze boodschappen mee en nam ze Nathan apart voor een gesprek. Ik hoorde hun stemmen door de dunne muren – verwijten, verdriet, oude pijn die opnieuw werd opengereten.
’s Avonds zat Nathan zwijgend aan tafel. Zijn moeder legde haar hand op zijn arm. “Je hoeft het niet alleen te doen.”
Hij knikte langzaam, tranen in zijn ogen.
Die nacht sliep hij voor het eerst in weken naast me in bed. Hij pakte mijn hand vast onder het dekbed.
“Ik ben bang dat ik alles kwijt ben,” fluisterde hij.
“Dat ben je niet,” zei ik zacht.
De volgende dag maakten we samen een afspraak bij het wijkteam voor hulp bij schulden en werk zoeken. Het was geen magische oplossing; er veranderde weinig in één keer. Maar er kwam lucht – kleine beetjes hoop tussen alle zorgen door.
Sophie begon weer te lachen toen haar vader haar meenam naar het park; Bram durfde weer vragen te stellen aan tafel.
Toch bleef er iets knagen in mij – een gevoel dat alles zomaar weer kon instorten als één van ons zou verslappen.
Op een avond zat ik alleen op het balkon, kijkend naar de lichtjes van de stad onder me.
Hebben we genoeg gedaan? Of is dit slechts uitstel van executie? Soms vraag ik me af: hoeveel kan een mens dragen voordat hij breekt? Wat zouden jullie doen als je in mijn schoenen stond?