Met Drie uit het Ziekenhuis: Een Onverwachte Wending in Mijn Leven

‘Je liegt! Dit kan niet waar zijn!’ Mijn stem trilde terwijl ik naar de arts keek, haar witte jas scherp afstekend tegen het steriele licht van het OLVG. Mijn man, Jeroen, kneep mijn hand fijn, zijn knokkels wit. ‘Mevrouw De Vries, ik weet dat het veel is om te verwerken, maar u bent echt zwanger van een drieling.’

De woorden galmden na in mijn hoofd. Drieling. Niet één, niet twee, maar drie kinderen. Ik had al een dochtertje, Lotte, van vier. We hadden net onze kleine bovenwoning in Amsterdam-Noord opgeknapt, klaar voor een tweede kindje. Maar drie? Hoe moesten we dat doen?

Die avond zaten Jeroen en ik zwijgend aan tafel. Lotte speelde met haar poppenhuis, onbewust van de storm die door ons huis raasde. ‘We hebben niet eens genoeg kamers,’ fluisterde Jeroen. Zijn stem brak. ‘En hoe moeten we dat betalen? De kinderopvang, de luiers…’

Ik voelde me schuldig. Alsof ik dit had veroorzaakt. Mijn moeder, Ans, belde die avond. ‘Kind, je moet sterk zijn. Je oma kreeg er ook vijf achter elkaar. Het komt goed.’ Maar haar woorden boden weinig troost. Mijn vader, Willem, daarentegen, was minder begripvol. ‘Jullie hadden beter moeten opletten,’ zei hij droogjes. ‘Je weet toch hoe het gaat met die dingen.’

De maanden die volgden waren een rollercoaster. Mijn buik groeide sneller dan ik kon bijhouden. Jeroen werkte overuren als buschauffeur, maar het geld leek steeds sneller op te raken. Mijn schoonmoeder, Truus, vond dat we moesten verhuizen naar Almere – ‘Daar heb je tenminste ruimte!’ – maar ik wilde niet weg uit Amsterdam.

De spanning tussen Jeroen en mij liep op. Op een avond barstte de bom.
‘Je bent nooit tevreden!’ schreeuwde hij terwijl hij de deur van de slaapkamer dichtgooide.
‘Ik ben gewoon bang!’ riep ik terug, tranen brandend achter mijn ogen.

Lotte kwam stilletjes naast me zitten en legde haar kleine handje op mijn knie. ‘Mama, niet huilen.’

De bevalling kwam veel te vroeg. Met 29 weken lag ik in het ziekenhuis, omringd door piepende apparaten en bezorgde blikken van artsen. Jeroen zat aan mijn bed, zijn hand in de mijne.
‘Het komt goed,’ fluisterde hij, maar ik zag de angst in zijn ogen.

Toen ze geboren werden – drie kleine meisjes: Noor, Fien en Saar – was er geen tijd voor geluk. Ze werden meteen meegenomen naar de couveuseafdeling. Ik mocht ze amper aanraken.

De dagen in het ziekenhuis waren een waas van angst en hoop. Noor kreeg een longontsteking. Fien had moeite met ademen. Saar was zo klein dat haar hele handje niet groter was dan mijn duimnagel.

Elke dag reed Jeroen op en neer tussen huis en ziekenhuis. Lotte bleef vaak bij mijn moeder slapen. Ik voelde me verscheurd tussen mijn kinderen; altijd ergens tekortschietend.

Op een avond zat ik alleen bij het raam van de ziekenhuiskamer. Buiten viel de regen zachtjes op het glas. Mijn moeder kwam binnen met een thermoskan thee.
‘Je doet het goed, meisje,’ zei ze zacht.
‘Ik voel me zo alleen,’ fluisterde ik terug.

Na zes weken mochten Noor en Saar eindelijk naar huis. Fien moest nog blijven; haar longen waren nog te zwak. Thuis was niets meer zoals vroeger. Luiers, flesjes, slapeloze nachten – alles draaide om de meisjes.

Jeroen trok zich steeds meer terug. Hij werkte nog meer uren en kwam vaak pas laat thuis.
‘We moeten praten,’ zei ik op een avond terwijl ik de flesjes steriliseerde.
‘Waarover?’ vroeg hij zonder me aan te kijken.
‘Over ons. Over hoe we dit samen moeten doen.’
Hij zuchtte diep. ‘Ik weet het niet meer, Sanne.’

Mijn hart brak een beetje meer.

Toen Fien eindelijk thuiskwam, leek alles even lichter te worden. Lotte was dolblij met haar zusjes, maar vroeg steeds vaker: ‘Wanneer heb je weer tijd voor mij?’

Ik voelde me schuldig tegenover iedereen: tegenover Jeroen omdat ik hem niet kon bereiken; tegenover Lotte omdat ik haar aandacht tekort deed; tegenover de meisjes omdat ik soms gewoon wilde wegrennen.

Op een dag stond mijn vader ineens voor de deur met een grote doos boodschappen.
‘Je moeder zegt dat je hulp nodig hebt,’ bromde hij.
Ik knikte alleen maar en liet hem binnen.

Langzaam vonden we een nieuw ritme. Mijn moeder kwam elke ochtend helpen met de meisjes; mijn vader deed boodschappen en repareerde dingen in huis; Truus nam Lotte mee naar Artis of het park.

Jeroen en ik spraken af om elke zondag samen te ontbijten – zonder telefoons of afleiding.
Soms praatten we echt met elkaar; soms zaten we alleen maar samen te zwijgen.

De zorgen bleven: geld was altijd krap; de meisjes waren vaak ziek; Lotte had moeite op school omdat ze zo moe was.
Maar er waren ook lichtpuntjes: de eerste lachjes van Noor; Fien die eindelijk zonder zuurstof kon slapen; Saar die als eerste omrolde.

Op een avond zat ik met alle vier mijn dochters op de bank – Lotte las voor uit haar prentenboek terwijl de drieling tegen me aan lag te slapen.
Jeroen kwam binnen en keek naar ons.
‘We redden het toch maar mooi,’ zei hij zachtjes.

Ik glimlachte door mijn tranen heen.

Soms vraag ik me af: hoe houden mensen het vol als alles tegenzit? Waar haal je de kracht vandaan als je denkt dat je niet meer kunt? Misschien is dat wel wat familie betekent: samen doorgaan, ook als je het even niet meer weet.