Mijn Man, De Schim In Ons Huis: Altijd Bij Zijn Moeder Of Verzonken In Zijn Werk
‘Daan, waar ben je nou weer?’ Mijn stem trilt terwijl ik de telefoon tegen mijn oor druk. Het is half tien ’s avonds en de baby huilt al een uur. ‘Ik ben bij mam, ze had me nodig,’ klinkt zijn stem vlak, alsof het de normaalste zaak van de wereld is.
‘Je moeder had je nodig? Daan, ik heb je hier nodig! Lotte heeft koorts en ik heb al drie nachten niet geslapen!’ Mijn woorden stromen sneller dan mijn tranen. Aan de andere kant van de lijn blijft het even stil.
‘Ik kom straks wel. Werk moet ook af, Stef.’
Ik laat de telefoon zakken en kijk naar Lotte, die rood aangelopen in haar wiegje ligt te krijsen. Mijn handen trillen als ik haar optil. De muren van ons rijtjeshuis in Amersfoort lijken op me af te komen. Sinds Lotte er is, voel ik me meer alleen dan ooit.
Vroeger was Daan altijd thuis. We lachten om domme tv-programma’s, maakten wandelingen door het bos bij Soestduinen, droomden over vakanties naar Texel. Maar sinds zijn vader vorig jaar overleed, lijkt hij verdwenen in een mist van verplichtingen: werk, zijn moeder, en als er tijd over is… misschien een uurtje voor mij.
‘Je moet hem wat ruimte geven,’ zegt mijn vriendin Marieke als ze langskomt met appeltaart. ‘Het is zwaar voor hem, Stef. Hij rouwt nog.’
‘Maar ik rouw ook,’ fluister ik. ‘En ik ben hier alleen.’
Marieke knikt begrijpend, maar haar ogen dwalen af naar haar telefoon. Iedereen lijkt door te gaan met leven, behalve ik.
De dagen rijgen zich aaneen. Daan vertrekt vroeg naar zijn werk bij de gemeente en komt laat thuis. Soms ruik ik nog vaag de geur van zijn aftershave als ik ’s ochtends beneden kom, maar meestal is hij al weg voordat ik wakker word. Lotte’s eerste lachje, haar eerste stapjes in de box – allemaal momenten die ik alleen beleef.
Op een avond zit ik aan de keukentafel met mijn laptop open. Ik probeer een mail te typen naar mijn baas over mijn terugkeer na het zwangerschapsverlof, maar mijn gedachten dwalen af. Daan komt binnen, jas nog aan.
‘Hoi,’ zegt hij kortaf.
‘Kun je even zitten? We moeten praten.’
Hij zucht en ploft neer op de stoel tegenover me. ‘Wat is er nu weer?’
‘Daan… zo kan het niet langer. Je bent er nooit. Niet voor mij, niet voor Lotte. Je bent óf bij je moeder óf op je werk. Ik voel me… onzichtbaar.’
Hij kijkt weg, zijn kaken gespannen. ‘Mijn moeder heeft niemand meer behalve mij. Jij hebt Marieke, je ouders…’
‘Maar jij bent mijn man! Jij hoort hier te zijn!’ Mijn stem breekt.
Hij staat op, loopt naar het raam en staart naar buiten. ‘Je begrijpt het niet.’
‘Nee,’ zeg ik zacht. ‘Misschien begrijp ik het inderdaad niet meer.’
De weken daarna wordt het kouder in huis. Letterlijk en figuurlijk. Daan slaapt steeds vaker op de bank onder het mom van ‘Lotte niet willen storen’. Ik betrap mezelf erop dat ik hoop dat hij gewoon eens boos wordt, schreeuwt, iets voelt – alles behalve deze kille afstand.
Op een zaterdagochtend komt mijn schoonmoeder langs met een pan erwtensoep. Ze kijkt me onderzoekend aan.
‘Gaat het wel goed met jullie?’ vraagt ze terwijl ze haar jas ophangt.
Ik wil zeggen dat het niet goed gaat, dat haar zoon langzaam uit mijn leven verdwijnt. Maar ik knik alleen en glimlach flauwtjes.
‘Daan is zo vaak bij jou,’ probeer ik voorzichtig.
Ze zucht diep. ‘Sinds zijn vader weg is… hij kan het niet loslaten. Maar jij hebt hem ook nodig, Stefanie.’
Ik knik weer, voel tranen prikken achter mijn ogen.
Die avond besluit ik Daan een brief te schrijven. Ik schrijf over hoe ik hem mis, hoe Lotte hem mist. Hoe ik bang ben dat we elkaar kwijtraken. Ik leg de brief op zijn kussen.
De volgende ochtend is hij weg voordat ik wakker word. De brief ligt onaangeroerd naast me.
Op een dag – het regent pijpenstelen – sta ik met Lotte onder de luifel van de supermarkt als Daan langsfietst met zijn moeder achterop. Ze lachen samen om iets wat ik niet kan horen. Iets breekt in mij.
Thuis leg ik Lotte in haar bedje en bel mijn moeder.
‘Mam… ik weet niet meer wat ik moet doen.’
Ze luistert geduldig terwijl ik alles eruit gooi: de eenzaamheid, de stille verwijten, het gevoel dat ik tweede keus ben in mijn eigen gezin.
‘Schat,’ zegt ze zacht, ‘je kunt niet in je eentje een huwelijk redden.’
Die avond wacht ik tot Daan thuiskomt. Ik zit in het donker aan tafel, alleen het licht van de straatlantaarn valt door het raam.
‘We moeten hulp zoeken,’ zeg ik zodra hij binnenkomt.
Hij kijkt me aan alsof hij me voor het eerst ziet. ‘Hulp?’
‘Ja,’ zeg ik vastberaden. ‘Relatietherapie. Of we gaan uit elkaar.’
Hij slikt zichtbaar en knikt dan langzaam.
De weken die volgen zijn zwaar en pijnlijk. We praten bij een therapeut in Utrecht over verlies, verwachtingen en oude pijn die nooit geheeld is. Soms schreeuwen we tegen elkaar; soms huilen we samen om alles wat verloren lijkt te zijn gegaan.
Langzaam verandert er iets. Daan begint weer kleine dingen te doen: hij brengt Lotte naar bed, kookt op vrijdagavond pasta zoals vroeger. We lachen om haar gekke bekjes en delen weer verhalen aan tafel.
Maar sommige avonden blijft hij stil; dan zie ik hem staren naar oude foto’s van zijn vader en weet ik dat het nog lang niet over is.
Toch voel ik weer hoop – voor ons gezin, voor mezelf.
Soms vraag ik me af: hoeveel kan een mens dragen voordat je breekt? En hoeveel liefde is er nodig om samen weer heel te worden?
Wat denken jullie: kun je elkaar echt terugvinden na zo’n diepe kloof? Of blijft er altijd iets tussen zitten wat nooit meer helemaal heelt?