Mijn man wil naar het platteland – maar wat wil ik?
‘Waarom luister je nooit écht naar me, Sanne?’ Bas’ stem trilt, zijn handen friemelen aan de rits van zijn jas. We staan op het balkon van mijn ouderlijk huis in Amsterdam-Oost. Beneden rijden trams voorbij, mensen haasten zich door de regen. Mijn moeder is binnen koffie aan het zetten, mijn vader leest de krant. Maar hier, op dit kleine balkon, lijkt de wereld even stil te staan.
‘Ik luister wél,’ fluister ik, maar ik weet dat het niet waar is. Ik luister niet naar wat hij zegt, ik luister naar wat ik wil horen. Bas wil weg uit de stad. Hij wil ruimte, stilte, kippen in de tuin en een moestuin vol wortels en prei. Ik wil juist blijven. Mijn werk als verpleegkundige in het OLVG, mijn vriendinnen die om de hoek wonen, mijn ouders die ik elk weekend zie – dat is mijn leven.
‘Je ouders begrijpen het tenminste,’ zegt Bas ineens. ‘Zij zijn ook ooit uit een dorp naar de stad gekomen. Waarom gun je mij niet hetzelfde, maar dan andersom?’
Ik zucht diep. ‘Omdat… omdat ik bang ben dat ik alles kwijtraak wat mij gelukkig maakt.’
Hij draait zich om en kijkt me aan met die grote blauwe ogen die me ooit zo geruststelden. ‘En ik dan? Raak jij mij niet kwijt als we hier blijven?’
Die vraag blijft hangen als een mist boven het IJ.
Binnen hoor ik mijn moeder roepen: ‘Koffie is klaar!’ We schuiven aan tafel. Mijn vader kijkt Bas onderzoekend aan. ‘Dus jij wilt naar het platteland?’ vraagt hij.
Bas knikt enthousiast. ‘Ja, meneer De Vries. Ik droom ervan. Een huisje in Friesland of Drenthe, ruimte om te ademen.’
Mijn moeder glimlacht voorzichtig. ‘Dat klinkt idyllisch. Maar Sanne houdt van de stad.’
‘Misschien verandert ze van gedachten als ze het probeert,’ zegt Bas hoopvol.
Ik voel me alsof ik tussen twee vuren sta. Mijn ouders aan de ene kant, Bas aan de andere. Iedereen kijkt naar mij.
Na het bezoek rijden we zwijgend terug naar huis. De regen tikt tegen de ruiten van onze oude Volvo. Bas staart naar buiten.
‘Je doet alsof ik een kind ben dat zijn zin niet krijgt,’ zegt hij plotseling.
‘Dat is niet eerlijk,’ zeg ik zacht.
‘Nee? Je praat over mij alsof ik naïef ben. Alsof het leven buiten Amsterdam alleen maar bestaat uit koeien en modder.’
Ik bijt op mijn lip. Misschien heeft hij gelijk. Misschien ben ik bevooroordeeld.
De weken daarna verandert er iets tussen ons. Bas praat steeds vaker over huizen op Funda, stuurt me foto’s van boerderijtjes met rieten daken en appelbomen in de tuin. Ik reageer lauw, stuur soms een duimpje terug, maar meestal negeer ik het.
Op een avond zit ik met mijn moeder te bellen.
‘Schat,’ zegt ze voorzichtig, ‘je klinkt zo gespannen.’
‘Ik weet niet wat ik moet doen, mam,’ fluister ik. ‘Bas wil zo graag weg uit de stad. Maar ik… ik kan het niet.’
Ze zwijgt even. ‘Weet je nog toen wij uit Groningen hierheen verhuisden? Het was moeilijk, maar we deden het samen.’
‘Maar jullie wilden het allebei.’
‘Dat is waar,’ geeft ze toe. ‘Maar soms moet je een sprong wagen voor degene van wie je houdt.’
Die nacht lig ik wakker naast Bas. Zijn ademhaling is diep en rustig, maar ik voel me alleen.
De volgende dag besluit Bas een weekendje Friesland te boeken. ‘Gewoon om te kijken,’ zegt hij opgewekt.
We rijden langs eindeloze weilanden, zien schapen grazen onder een grijze lucht. In een klein dorpje drinken we koffie in een bruin café. De mensen groeten ons vriendelijk, maar ik voel me een buitenstaander.
‘Zie je wel hoe mooi het hier is?’ vraagt Bas terwijl we langs een sloot wandelen.
Ik knik, maar in mijn hoofd hoor ik alleen de stilte – geen trams, geen geroezemoes van mensen op straat.
‘s Avonds in het hotel barst de bom.
‘Ik kan dit niet,’ zeg ik met tranen in mijn ogen. ‘Dit is jouw droom, niet de mijne.’
Bas kijkt me aan alsof hij me voor het eerst ziet. ‘Dus je kiest voor jezelf?’
‘Nee… Ik weet het niet! Ik wil jou niet kwijt, maar ook mezelf niet verliezen.’
We rijden zwijgend terug naar Amsterdam. De spanning hangt als een zware deken over ons heen.
Thuis probeer ik weer te leven zoals voorheen, maar alles voelt anders. Bas is stiller geworden, trekt zich terug op zolder waar hij schildert.
Op een avond komt hij naar beneden met rode ogen.
‘Sanne,’ zegt hij zacht, ‘ik hou van jou. Maar als jij nooit met mij mee wilt gaan… dan weet ik niet of wij samen gelukkig kunnen zijn.’
Mijn hart breekt in duizend stukjes.
De weken daarna praten we veel – soms schreeuwend, soms huilend, soms zwijgend naast elkaar op de bank.
Mijn ouders proberen te bemiddelen, vrienden geven ongevraagd advies (‘Je moet gewoon meegaan!’ of juist: ‘Laat hem maar gaan!’).
Uiteindelijk besluiten we samen een compromis te zoeken: een huisje net buiten de stad, in Weesp. Niet helemaal platteland, niet helemaal stad.
Het voelt als een pleister op een open wond – het helpt even, maar geneest niet alles.
Soms kijk ik naar Bas als hij in onze kleine tuin werkt en vraag ik me af: heb ik genoeg gegeven? Of heb ik mezelf ergens onderweg verloren?
En jullie? Wat zouden jullie doen als je moest kiezen tussen je eigen geluk en dat van degene van wie je houdt?