Mijn Onzichtbare Beschermengel – Het Verhaal van Elsbeth
‘Waarom luister je nooit naar mij, mam?’ De stem van mijn dochter Sophie snijdt door de stilte als een mes. Ik sta in de keuken, mijn handen trillend boven de gootsteen, terwijl de regen tegen het raam tikt. Mijn moeder, die op de bank zit, zucht diep en kijkt me verwijtend aan. ‘Je verwent haar te veel, Elsbeth. Vroeger hadden wij respect voor onze ouders.’
Ik voel hoe mijn keel dichtknijpt. ‘Mam, het is niet meer 1975. Dingen zijn veranderd.’ Mijn stem klinkt zachter dan ik wil. Sophie smijt haar schooltas op de grond en stormt naar boven. De deur slaat dicht. Mijn moeder schudt haar hoofd. ‘Je laat haar te veel toe. Straks loopt ze over je heen.’
Ik wil schreeuwen, maar ik slik het in. Sinds mijn man, Jan, twee jaar geleden plotseling overleed aan een hartaanval, voelt het alsof ik alles alleen moet dragen. Mijn moeder is bij ons ingetrokken om te “helpen”, maar haar hulp voelt als een oordeel dat constant boven mijn hoofd hangt.
Die avond zit ik aan tafel met een kop lauwe thee. Mijn handen zijn koud, mijn gedachten razen. Sophie komt niet naar beneden voor het eten. Mijn moeder zwijgt, haar blik strak op haar bord. ‘Je moet haar niet zo laten gaan,’ zegt ze uiteindelijk. ‘Ze is vijftien, mam. Ze heeft ruimte nodig.’
‘Ruimte? Ze heeft grenzen nodig!’
Ik voel tranen branden achter mijn ogen. ‘Misschien heb ik ook ruimte nodig,’ fluister ik, maar niemand hoort het.
De volgende ochtend word ik wakker van gestommel op de gang. Sophie staat voor mijn deur, haar ogen rood van het huilen. ‘Mam… mag ik vandaag thuisblijven?’ Haar stem breekt. Ik knik alleen maar en trek haar in een omhelzing. Mijn moeder kijkt toe vanaf de deuropening, haar armen over elkaar.
‘Dit is precies wat ik bedoel,’ zegt ze later als Sophie weer op haar kamer zit. ‘Je maakt haar zwak.’
‘Mam, hou op! Je weet niet wat er speelt!’ Mijn stem trilt nu hoorbaar.
‘Wat speelt er dan?’
Ik weet het niet eens precies. Sophie praat nauwelijks nog met me sinds Jan er niet meer is. Ze sluit zich op met haar telefoon en muziek, en ik voel me machteloos.
Die middag belt mijn broer, Mark. ‘Mam zegt dat het niet goed gaat bij jullie thuis,’ begint hij zonder groet.
‘Mark, bemoei je er niet mee,’ zucht ik.
‘Misschien moet Sophie eens een tijdje bij mij logeren,’ stelt hij voor.
‘Nee! Ze hoort bij mij.’
‘Elsbeth, je hebt hulp nodig. Je kan het niet alleen.’
Ik hang op voordat de tranen over mijn wangen stromen.
’s Avonds zit ik in de tuin, ondanks de kou. De lucht is zwaar en grijs. Ik steek een sigaret op – iets wat Jan altijd haatte – en kijk naar de lege plek waar hij vroeger zat met zijn krant en koffie.
Plotseling hoor ik een zachte stem achter me: ‘Mevrouw Elsbeth?’ Het is Samira, onze buurvrouw uit Syrië. Ze woont pas een jaar in Nederland en spreekt nog gebrekkig Nederlands.
‘Gaat het goed?’ vraagt ze voorzichtig.
Ik schud mijn hoofd en tot mijn eigen verbazing begin ik te huilen. Samira legt haar hand op mijn arm. ‘Soms… familie is moeilijk,’ zegt ze langzaam. ‘In Syrië ook zo.’
We zitten samen in stilte terwijl de regen zachtjes begint te vallen. Voor het eerst in weken voel ik me niet helemaal alleen.
De dagen daarna probeer ik met Sophie te praten, maar ze blijft gesloten. Mijn moeder blijft aandringen dat ik strenger moet zijn, Mark stuurt appjes met “advies” waar ik niets mee kan.
Op donderdagavond barst de bom tijdens het eten.
‘Ik ga bij papa wonen!’ schreeuwt Sophie ineens uit het niets.
Het is alsof de tijd even stil staat. Mijn moeder kijkt triomfantelijk, Mark appt meteen: “Zie je wel?” Maar Jan is dood – dat weet ze toch?
‘Sophie… papa is er niet meer,’ fluister ik verslagen.
Ze kijkt me aan met ogen vol pijn en woede. ‘Maar jij bent er ook niet!’ gilt ze terug voordat ze weer naar boven stormt.
Ik blijf achter met een gebroken hart en een moeder die zwijgend haar hoofd schudt.
Die nacht kan ik niet slapen. Ik loop door het huis, langs foto’s van Jan en mij op vakantie in Zeeland, Sophie als baby in zijn armen, kerstfoto’s vol gelach dat nu zo ver weg lijkt.
Om drie uur ’s nachts stuur ik Samira een berichtje: “Kun je morgen even komen?”
Ze komt meteen na het ontbijt langs met baklava en sterke koffie. We praten urenlang – over verlies, over kinderen die veranderen, over familie die soms meer pijn doet dan vreemden.
Samira vertelt hoe zij haar broer verloor in de oorlog en hoe haar moeder sindsdien nooit meer dezelfde was.
‘Soms moet je accepteren dat mensen niet veranderen,’ zegt ze zachtjes. ‘Maar jij kan wel veranderen hoe jij ermee omgaat.’
Die middag ga ik naar Sophie’s kamer en klop aan. ‘Mag ik binnenkomen?’
Er klinkt geen antwoord, maar ik open toch de deur. Ze ligt op bed met haar gezicht naar de muur.
‘Sophie… Ik weet dat het moeilijk is zonder papa. Voor mij ook. Maar ik wil er voor je zijn – als jij me toelaat.’
Ze draait zich langzaam om en kijkt me aan met betraande ogen.
‘Ik mis hem zo erg, mam.’
Ik ga naast haar zitten en sla mijn armen om haar heen. We huilen samen – eindelijk samen.
Mijn moeder komt binnenlopen, ziet ons en draait zich zonder iets te zeggen om.
Die avond stuur ik Mark een bericht: “We redden het samen wel.”
Het is nog steeds zwaar – elke dag opnieuw – maar nu weet ik dat ik hulp mag vragen buiten mijn familie om. Soms zijn vreemden meer familie dan je eigen bloed.
Nu zit ik hier aan tafel met Sophie tegenover me, Samira die lacht in de tuin met haar dochtertje, en zelfs mijn moeder die stilletjes toekijkt vanaf de bank.
Is dit wat ze bedoelen met een nieuw begin? Of blijft familie altijd een strijdveld waar je alleen kunt winnen door los te laten?