Mijn schoonvader slokt ons huis op – waar trek je de grens als familie?

‘Weer?’ fluister ik, terwijl ik de voordeur hoor piepen. Het is half zeven ’s ochtends. Mijn man, Jeroen, draait zich nog eens om in bed. Maar ik weet het zeker: mijn schoonvader, Henk, is er weer.

‘Goedemorgen!’ klinkt het luid uit de keuken. Het geluid van kastdeurtjes die dichtslaan, het geratel van bestek. Mijn hart bonkt in mijn keel. Ik trek mijn badjas aan en loop naar beneden.

‘Henk, het is nog zo vroeg…’ probeer ik voorzichtig.

Hij lacht breed, alsof hij me niet hoort. ‘Ach joh, ik dacht: ik zet even koffie. Hebben jullie nog die lekkere kaas?’

Ik knik zwijgend en kijk toe hoe hij onze koelkast opentrekt. De geur van verse koffie mengt zich met een gevoel van onmacht. Dit is al maanden zo. Elke dag. Soms zelfs twee keer per dag.

Jeroen komt slaperig binnen. ‘Pap, misschien kun je voortaan even bellen voordat je langskomt?’

Henk lacht het weg. ‘Jullie zijn toch familie? Daar heb je toch geen afspraak voor nodig?’

Ik voel hoe mijn frustratie oploopt. Mijn eigen huis voelt niet meer als van mij. Ik durf nauwelijks nog boodschappen te doen, want alles verdwijnt als sneeuw voor de zon zodra Henk binnenstapt. Mijn favoriete yoghurt? Op. De verse aardbeien voor onze dochter Noor? Weg.

Op een avond, als Noor eindelijk slaapt en Jeroen en ik samen op de bank zitten, barst ik in tranen uit.

‘Ik kan dit niet meer, Jeroen. Ik voel me een indringer in mijn eigen huis.’

Hij zucht diep. ‘Het is ook mijn vader, Sanne. Hij bedoelt het niet kwaad.’

‘Maar wanneer is genoeg genoeg? Ik wil ook privacy. Noor vraagt al waarom opa altijd haar toetjes opeet.’

Jeroen kijkt weg. ‘Ik weet het niet…’

De dagen verstrijken en Henk blijft komen. Soms brengt hij een zakje broodjes mee van de bakker, maar meestal eet hij meer dan hij meebrengt. Mijn moeder belt en hoort aan mijn stem dat er iets mis is.

‘Sanne, je moet voor jezelf opkomen,’ zegt ze streng. ‘Je kunt niet altijd iedereen tevreden houden.’

Maar hoe doe je dat zonder alles kapot te maken?

Op een zaterdagochtend, als Henk weer aan de keukentafel zit met een bord vol eieren en spek – mijn laatste eieren – barst ik los.

‘Henk, dit kan zo niet langer. Je bent hier elke dag en alles wat we kopen is binnen een dag op. Ik voel me niet meer thuis in mijn eigen huis.’

Hij kijkt me aan alsof ik hem een klap heb gegeven.

‘Sanne… ik dacht dat jullie het gezellig vonden. Sinds Truus er niet meer is…’ Zijn stem breekt.

Ik voel me schuldig, maar ook opgelucht dat het eruit is.

Jeroen schuift ongemakkelijk op zijn stoel. ‘Pap, we houden van je. Maar Sanne heeft gelijk. We moeten afspraken maken.’

Er valt een stilte die zwaarder voelt dan lood.

‘Misschien… misschien moet ik maar minder vaak komen,’ mompelt Henk uiteindelijk.

De dagen daarna blijft het stil in huis. Te stil. Noor vraagt waar opa is. Jeroen is somber en praat weinig. Ik voel me schuldig én opgelucht tegelijk.

Na een week belt Henk aan met een doos vol boodschappen.

‘Ik wil het goedmaken,’ zegt hij zachtjes. ‘Misschien kunnen we vaste dagen afspreken? En samen koken?’

Ik knik, tranen prikken achter mijn ogen.

Die avond eten we samen stamppot en lachen we om oude verhalen van Truus. Het voelt weer even als familie – maar nu met grenzen die ons allemaal beschermen.

Toch blijft er iets knagen: had ik eerder moeten praten? Of zijn sommige grenzen in een familie gewoon onmogelijk te bewaken?

Waar ligt voor jullie de grens tussen liefde en zelfbehoud? Hoe ga je om met familie die te dichtbij komt?