Na jaren ontmoette ik mijn eerste liefde weer. Mijn man zei: ‘Als je met hem wilt praten, kun je vertrekken.’ Maar in mij was alles veranderd

‘Marta, ben jij dat?’

De stem kwam van links, zacht maar doordringend, en ik voelde hoe mijn hart een slag oversloeg. Ik stond in de rij bij het gemeentehuis in Utrecht, moe na een lange werkdag, mijn oude jas net iets te dun voor de kou van maart. Mijn gedachten waren ver weg, bij de boodschappen die ik nog moest doen, bij de kinderen die straks weer ruzie zouden maken over wie de tafel moest dekken. Maar nu stond de tijd even stil.

Ik draaide me om en keek recht in het gezicht van Bas. Bas van vroeger. Bas van alles wat ooit mogelijk leek. Zijn ogen waren nog steeds hetzelfde: helderblauw, met dat kleine rimpeltje in zijn rechterooghoek als hij lachte. Maar nu lachte hij niet. Hij keek me aan alsof hij een geest zag.

‘Bas…’ Mijn stem trilde. ‘Wat doe jij hier?’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Paspoort verlengen. En jij?’

‘ID-kaart,’ mompelde ik.

We stonden daar, twee mensen die ooit alles van elkaar wisten, nu vreemden met een gedeeld verleden. De rij schoof langzaam op. Ik voelde hoe mijn handen begonnen te zweten. Bas keek naar mijn linkerhand, naar de ring die daar glom.

‘Dus… je bent getrouwd?’ vroeg hij zacht.

Ik knikte. ‘Met Erik. Al zestien jaar.’

Hij glimlachte flauwtjes. ‘En? Gelukkig?’

Die vraag kwam binnen als een mokerslag. Gelukkig? Wat is gelukkig? Is dat samen ontbijten zonder woorden? Is dat ’s avonds zwijgend naast elkaar op de bank zitten, ieder verdiept in zijn eigen scherm? Of is het de zekerheid dat iemand er altijd zal zijn, ook als je zelf niet meer weet wie je bent?

‘Het gaat,’ zei ik uiteindelijk.

We wisselden telefoonnummers uit, een beetje onwennig, alsof we iets deden wat niet mocht. Toen ik thuiskwam, was Erik er al. Hij zat aan de keukentafel, laptop open, kop koffie koud geworden.

‘Je bent laat,’ zei hij zonder op te kijken.

‘Druk bij het gemeentehuis,’ loog ik.

Die avond lag ik wakker naast hem. Zijn ademhaling was zwaar, zijn rug naar mij toe. Mijn telefoon lag op het nachtkastje. Eén appje van Bas: “Het was goed je weer te zien. Zin om binnenkort koffie te drinken?”

Ik typte: “Ja, graag.” En drukte niet op verzenden.

De dagen daarna was ik afwezig. Op mijn werk maakte ik fouten die ik normaal nooit maakte. Thuis vergat ik de was uit de machine te halen, liet ik de aardappels aanbranden. Erik merkte het op.

‘Wat is er met je?’ vroeg hij op een avond terwijl hij de vaatwasser inruimde.

‘Niets,’ zei ik te snel.

Hij keek me aan, zijn ogen donker van vermoeidheid en iets anders – wantrouwen misschien?

‘Je bent anders de laatste tijd.’

Ik haalde mijn schouders op. ‘Gewoon druk.’

Maar het was niet waar. In mijn hoofd speelde zich een film af van wat had kunnen zijn. Bas en ik in het park waar we vroeger altijd wandelden, Bas die mijn hand vasthield tijdens het eindexamenfeest, Bas die huilde toen zijn vader overleed en alleen bij mij troost vond.

Op een zaterdagmiddag stuurde ik toch dat appje: “Wanneer heb je tijd voor koffie?”

We spraken af in een klein café aan de Oudegracht. Toen ik binnenkwam, stond hij al bij het raam, twee cappuccino’s op tafel.

‘Je bent veranderd,’ zei hij toen ik ging zitten.

‘Jij ook,’ antwoordde ik.

We praatten urenlang. Over werk – hij was nu docent geschiedenis op een middelbare school – over kinderen – hij had er geen – over dromen die niet waren uitgekomen en nieuwe dromen die zich stilletjes hadden aangediend.

‘Waarom heb je nooit meer iets laten horen?’ vroeg ik uiteindelijk.

Hij keek naar buiten, naar de regen die tegen het raam tikte.

‘Ik dacht dat jij gelukkig was met Erik.’

‘Dat dacht ik ook,’ fluisterde ik.

Toen ik thuiskwam, zat Erik in de woonkamer. Hij had mijn telefoon gevonden – of misschien had ik hem expres laten liggen, zodat hij het zou zien.

‘Wie is Bas?’ vroeg hij zonder omhaal.

Ik slikte. ‘Een oude vriend.’

‘Een oude vriend die je na zestien jaar ineens weer wil zien? Marta, als je met hem wilt praten, kun je vertrekken.’

Zijn woorden sneden door me heen. Ik keek naar hem – naar zijn grijze haar aan de slapen, zijn handen die altijd zo zeker waren geweest maar nu trilden van woede of angst.

‘Erik…’

‘Nee,’ onderbrak hij me. ‘Ik wil het niet horen. Als je met hem wilt praten, dan hoef je hier niet meer te wonen.’

De kinderen kwamen binnenrennen, voelden de spanning en hielden abrupt hun mond.

Die nacht sliep ik op de bank. Ik dacht aan alles wat ik zou verliezen: het huis waar we samen zoveel hadden opgebouwd, de kinderen die hun moeder nodig hadden, de zekerheid van elke dag dezelfde routine. Maar ook aan alles wat ik misschien zou kunnen winnen: mezelf terugvinden, weer voelen wat het is om echt te leven.

De dagen daarna verliepen stroef. Erik sprak nauwelijks tegen me. De kinderen vroegen waarom papa zo boos was en waarom mama altijd huilde in de badkamer.

Op een avond pakte Erik zijn koffer.

‘Ik ga naar mijn broer,’ zei hij kortaf. ‘Denk maar goed na wat je wilt.’

De stilte die volgde was oorverdovend. Ik liep door het lege huis, raakte met mijn vingers de foto’s aan van vakanties waar we allemaal nog lachten. Ik belde Bas niet meer – durfde niet meer – maar zijn aanwezigheid hing als een schaduw over alles wat ik deed.

Mijn moeder belde: ‘Marta, wat is er aan de hand? Erik heeft gebeld.’

Ik barstte in tranen uit en vertelde haar alles – over Bas, over hoe leeg ik me voelde in mijn eigen leven.

‘Je moet kiezen voor jezelf,’ zei ze zachtjes. ‘Maar vergeet niet wat je hebt opgebouwd.’

De weken sleepten zich voort. Erik kwam terug maar sliep in de logeerkamer. We praatten nauwelijks, behalve over praktische zaken: wie haalt de kinderen op? Wie doet boodschappen?

Op een dag vond ik een briefje op mijn kussen: “Ik mis ons.”

Ik huilde tot ik geen tranen meer had.

Langzaam probeerden we elkaar weer te vinden. We gingen samen wandelen langs de Vecht, aten ijsjes met de kinderen in het park waar we ooit verliefd werden op elkaar – want ja, ook Erik was ooit mijn grote liefde geweest.

Bas bleef in mijn gedachten maar verdween langzaam naar de achtergrond. Soms stuurde hij nog een berichtje: “Hoe gaat het?” Ik antwoordde beleefd maar kort.

Erik en ik gingen in relatietherapie. We leerden opnieuw praten – echt praten – over wat ons pijn deed en wat we misten bij elkaar.

Soms vraag ik me af hoe mijn leven eruit had gezien als ik voor Bas had gekozen. Maar dan kijk ik naar mijn kinderen, naar Erik die me aankijkt met ogen vol spijt én hoop, en denk ik: misschien is geluk niet kiezen voor het verleden of het onbekende, maar voor wat je samen opnieuw kunt opbouwen.

Hebben jullie ooit getwijfeld tussen verleden en heden? Wat zou jij doen als je eerste liefde ineens weer voor je stond?