Na vijftig dacht ik dat het niet meer kon. Maar mijn man werd verliefd… op zijn collega
‘Wat ruik je lekker, Kees,’ zei ik, terwijl hij zijn jas aan de kapstok hing. Het was een geur die ik niet kende, fris maar met een zoete ondertoon. Mijn man gebruikte nooit parfum; hij vond het onzin, iets voor reclamejongens en ijdele types. ‘Oh, dat stond in de wc op kantoor, denk ik. Per ongeluk gespoten,’ antwoordde hij luchtig, zonder me aan te kijken. Ik lachte nog, toen. Nu weet ik beter.
Die avond lag ik wakker. Kees draaide zich van me af, zijn ademhaling zwaar en onrustig. Ik probeerde mezelf gerust te stellen – het was vast niets. Maar ergens diep vanbinnen voelde ik het al: er was iets veranderd. Na dertig jaar huwelijk ken je elkaars patronen, de kleine gebaren, de stiltes die meer zeggen dan woorden.
De weken daarna werd het erger. Kees kwam later thuis, had plotseling ‘vergaderingen’ en was vaker met zijn telefoon bezig. Als ik vroeg hoe zijn dag was, kreeg ik korte antwoorden. ‘Druk, veel gedoe op werk.’
Op een zaterdagmiddag zat ik met mijn dochter Marloes in de keuken. Ze keek me onderzoekend aan. ‘Mam, is er iets met papa? Hij doet zo anders.’ Ik wilde haar geruststellen, maar mijn stem trilde. ‘Ik weet het niet, lieverd. Misschien stress.’
Marloes zuchtte. ‘Jullie moeten praten.’
Die avond probeerde ik het. ‘Kees, is er iets? Je bent zo afstandelijk de laatste tijd.’ Hij keek me aan, zijn ogen moe. ‘Het is gewoon druk op werk, Els. Maak je niet zo druk.’
Maar ik maakte me wel druk. Ik begon te letten op alles: de manier waarop hij glimlachte als zijn telefoon trilde, hoe hij zich ineens anders kleedde – netter, jonger misschien. Op een avond vond ik in zijn jaszak een kassabon van een parfumerie in Utrecht. Mijn hart sloeg over.
Ik besloot hem te confronteren. ‘Kees, voor wie is die parfum?’ Hij keek me aan, even flitste er paniek over zijn gezicht. Toen haalde hij zijn schouders op. ‘Voor mezelf. Mag dat niet?’
‘Sinds wanneer draag jij parfum?’ Mijn stem was scherp.
Hij zweeg even te lang.
‘Is er iemand anders?’ vroeg ik zacht.
Hij keek weg. ‘Els…’
Mijn wereld stortte in.
De dagen daarna leefden we langs elkaar heen. Ik probeerde te functioneren – werken in de bibliotheek, boodschappen doen bij de Albert Heijn, koffie drinken met buurvrouw Ingrid – maar alles voelde leeg en zinloos. Mijn gedachten draaiden in cirkels: wie was zij? Wat had zij wat ik niet had? Was het mijn schuld?
Op een avond kwam Kees laat thuis. Ik zat in het donker te wachten.
‘We moeten praten,’ zei hij.
Hij ging tegenover me zitten aan de keukentafel waar we zoveel avonden samen hadden gegeten, gelachen, plannen gemaakt voor vakanties naar Texel of de Veluwe.
‘Ik ben verliefd geworden op iemand anders,’ zei hij zacht.
Mijn adem stokte.
‘Het spijt me, Els. Het is niet jouw schuld. Het is gewoon… gebeurd.’
Ik voelde woede opkomen. ‘Wie is het?’
‘Linda. Ze werkt bij mij op kantoor.’
Linda… Ik kende haar vaag van het kerstfeest vorig jaar. Blond haar, altijd vrolijk, tien jaar jonger dan ik.
‘En nu? Ga je bij me weg?’
Hij zweeg lang.
‘Ik weet het niet,’ zei hij uiteindelijk.
De weken daarna waren een hel. Marloes kwam vaker langs, bracht bloemen mee en probeerde me op te beuren. Mijn zoon Jeroen belde uit Groningen: ‘Mam, als je wilt dat ik kom, zeg het maar.’ Maar wat moest ik zeggen? Dat hun vader hun moeder niet meer wilde?
Op een avond barstte ik in tranen uit bij Ingrid aan de keukentafel.
‘Waarom gebeurt dit mij? Na al die jaren?’
Ingrid pakte mijn hand vast. ‘Els, jij bent sterk. Je komt hier doorheen.’
Maar ik voelde me allesbehalve sterk.
Kees bleef slapen op de logeerkamer. Soms hoorde ik hem huilen als hij dacht dat ik sliep. We aten samen in stilte, als vreemden onder één dak.
Op een dag kwam Marloes binnenstormen.
‘Mam! Ik heb papa gezien in de stad met haar! Hand in hand!’
Mijn hart brak opnieuw.
Die avond confronteerde ik Kees weer.
‘Wil je bij haar zijn? Zeg het maar eerlijk.’
Hij knikte langzaam.
‘Ik wil eerlijk zijn tegen jou en tegen mezelf.’
De weken daarna regelde hij een appartement in Amersfoort. De kinderen kwamen langs om dozen te pakken; fotoalbums, boeken, zijn oude gitaar die hij nooit meer speelde.
Toen hij vertrok, bleef ik achter in een stil huis vol herinneringen: vakantiefoto’s aan de muur, zijn slippers nog bij de deur.
De eerste weken voelde ik me verloren. Ik dwaalde door het huis, at nauwelijks en sliep slecht. Overal zag ik sporen van ons leven samen: de koffievlek op het tafelkleed van die ene ochtend dat we samen lachten om een stomme grap; de ingelijste foto van onze trouwdag in 1991.
Langzaam begon ik mezelf weer te vinden. Marloes sleepte me mee naar yoga in het buurthuis; Jeroen stuurde grappige filmpjes om me aan het lachen te maken. Ingrid nam me mee naar de markt in Utrecht en trakteerde op stroopwafels.
Op een dag stond Kees ineens voor de deur.
‘Mag ik binnenkomen?’ vroeg hij schuchter.
We dronken koffie aan dezelfde tafel waar alles begon.
‘Het spijt me echt, Els,’ zei hij zacht.
Ik knikte alleen maar.
‘Ben je gelukkig?’ vroeg ik uiteindelijk.
Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik weet het niet.’
Toen hij weg was, voelde ik voor het eerst geen pijn meer – alleen opluchting en een vreemd soort rust.
Nu, maanden later, begin ik weer te leven. Ik heb me opgegeven voor schilderles en ga elke woensdag wandelen met Ingrid door het bos bij Soestduinen. Soms voel ik nog verdriet als ik stelletjes zie lopen in het park of als ik ’s avonds alleen eet aan die grote tafel.
Maar steeds vaker voel ik ook trots: dat ik ben blijven staan, dat ik mezelf niet ben kwijtgeraakt in het verdriet.
Soms vraag ik me af: hoe goed ken je eigenlijk degene met wie je je leven deelt? En hoe vind je jezelf terug als alles wat je kende wegvalt?