Niemand Wilde Mijn Zoon Opvangen: Een Vader Blijft Achter Met Stil Verdriet

‘Pap, alsjeblieft, ik kan nergens anders heen.’

De stem van Daan trilt aan de andere kant van de lijn. Het is al laat, de regen tikt tegen het raam. Mijn vrouw Marieke kijkt me aan, haar ogen vol zorgen en vermoeidheid. Ik weet wat ze denkt: niet weer. Maar hoe kan ik nee zeggen tegen mijn eigen zoon?

‘Daan,’ begin ik, mijn stem schor van de spanning, ‘je weet dat het hier niet meer gaat. Je moeder…’

‘Ik heb niemand meer, pap! Niemand!’

Ik sluit mijn ogen. In mijn hoofd flitsen beelden voorbij: Daan als kleine jongen op het strand van Scheveningen, lachend met een ijsje in zijn hand. Waar is het misgegaan? Wanneer is die vrolijke jongen veranderd in deze man die ik nauwelijks nog herken?

‘Ik bel je straks terug,’ zeg ik uiteindelijk. Ik leg de telefoon neer en voel de stilte in huis zwaarder worden.

Marieke zucht diep. ‘Martijn, we kunnen dit niet blijven doen. Hij trekt ons mee in zijn ellende.’

‘Hij is onze zoon,’ fluister ik.

‘En wij zijn ook mensen,’ antwoordt ze zacht. ‘We hebben ook recht op rust.’

Die nacht slaap ik nauwelijks. Ik draai en woel, hoor in gedachten Daans stem steeds opnieuw. De volgende ochtend bel ik mijn zus Anja. Misschien kan zij helpen.

‘Martijn, ik snap dat het moeilijk is,’ zegt ze, ‘maar na wat er vorige keer is gebeurd… Ik kan het niet nog een keer aan. De kinderen waren doodsbang.’

Ik slik. De herinnering aan die avond – Daan schreeuwend in de woonkamer, een vaas die sneuvelt – brandt op mijn netvlies.

‘Misschien kan hij bij Bas terecht?’ probeer ik voorzichtig.

‘Bas heeft hem al drie keer opgevangen. Het is genoeg geweest.’

Iedereen lijkt zijn handen van Daan af te trekken. Zelfs zijn vrienden uit de voetbalclub reageren niet meer op zijn appjes. De buren groeten me kort, ontwijken mijn blik. Alsof Daans problemen besmettelijk zijn.

Op een zondagmiddag zit ik alleen aan de keukentafel. Marieke is naar haar zus gegaan, ze kan het niet meer aanzien. Ik staar naar een foto van Daan als tiener, trots met zijn HAVO-diploma in zijn hand. Toen was alles nog mogelijk.

De telefoon gaat weer. Daan.

‘Pap… Ik slaap nu in een portiek bij station Den Haag HS. Het is koud.’

Mijn hart breekt. Maar ik weet ook: als hij weer hier komt wonen, begint alles opnieuw. De leugens, het geld dat verdwijnt, de ruzies midden in de nacht.

‘Daan…’ Mijn stem breekt. ‘Je moet hulp zoeken.’

‘Ze willen me niet opnemen zonder vast adres.’

Ik voel me machteloos. Hoe kan het dat in een land als Nederland iemand zo tussen wal en schip valt? Ik bel de huisarts, de gemeente, zelfs het Leger des Heils. Overal hetzelfde antwoord: wachtlijsten, procedures, geen plek.

De weken verstrijken. Daan belt steeds minder vaak. Soms zie ik hem door de stad zwerven, zijn gezicht grauw, zijn ogen dof. Ik durf hem niet aan te spreken – uit schaamte? Angst? Ik weet het niet.

Op een dag krijg ik een telefoontje van de politie. Daan is opgepakt voor winkeldiefstal. Hij heeft geprobeerd een brood en wat beleg te stelen bij de Albert Heijn.

In het politiebureau zit hij ineengedoken op een stoel. Zijn handen trillen.

‘Pap…’

Ik weet niet wat ik moet zeggen. Alles wat ik wil doen is hem vasthouden, maar er staat een muur tussen ons die ik niet meer kan slopen.

Na die dag zie ik hem steeds minder vaak. Marieke en ik praten nauwelijks nog over hem; het doet te veel pijn. Soms hoor ik haar huilen in de badkamer.

Met kerst zet ik toch een bord extra op tafel, voor het geval hij ineens binnenloopt. Maar hij komt niet.

Jaren gaan voorbij. Soms krijg ik via via iets te horen: Daan zou in Rotterdam zitten, of in een opvang in Utrecht. Maar altijd blijft er afstand.

Op een avond – het is herfst, de bladeren waaien door de straat – staat er ineens iemand voor de deur. Het is Daan. Zijn gezicht is mager, zijn kleren vuil.

‘Mag ik binnenkomen?’ vraagt hij zacht.

Ik knik alleen maar en laat hem binnen.

We zitten zwijgend aan tafel. Marieke komt erbij zitten, haar ogen rood van het huilen.

‘Ik wil hulp,’ zegt Daan uiteindelijk. ‘Maar ik weet niet hoe.’

Samen zoeken we naar mogelijkheden. Deze keer lukt het wel: er komt een plek vrij bij een begeleid wonen-project in Leiden.

Het afscheid is zwaar, maar hoopvol. Daan omhelst ons allebei stevig.

‘Dankjewel dat jullie me niet helemaal hebben opgegeven,’ fluistert hij.

Nu, jaren later, denk ik vaak terug aan die tijd vol angst en verdriet – maar ook aan dat kleine beetje hoop dat bleef branden.

Hebben wij gefaald als ouders? Of is er soms gewoon geen goed antwoord? Wat zou jij doen als niemand jouw kind wilde opvangen?