Niemand wilde mijn zoon opvangen: Een vader blijft achter met stille pijn
‘Waarom wil niemand hem hebben? Waarom moet ík altijd degene zijn die alles opvangt?’ Mijn stem trilt als ik het tegen mijn zus Marieke zeg, terwijl ik met mijn hand over mijn voorhoofd wrijf. We zitten aan haar keukentafel in Utrecht, de regen tikt onophoudelijk tegen het raam. Marieke kijkt me aan, haar blik vermijdend. ‘Sander… je weet dat het niet makkelijk is met Daan. Hij… hij heeft hulp nodig die wij niet kunnen geven.’
Mijn zoon Daan. Zestien jaar oud, een jongen met een ontembare energie en een hart dat te groot lijkt voor deze wereld. Maar ook een jongen die de laatste jaren steeds verder is afgedreven. Schoolproblemen, ruzies thuis, vrienden die hem lieten vallen. En nu, na die nacht – de nacht dat hij thuiskwam met bloed aan zijn knokkels en tranen op zijn wangen – lijkt niemand hem nog te willen.
‘Hij is je neefje, Marieke,’ fluister ik. ‘Hij heeft familie nodig.’
Ze zucht diep. ‘Sander, ik heb zelf drie kinderen. En na wat er is gebeurd…’
Ik weet wat ze bedoelt. De vechtpartij op het schoolplein, de politie aan de deur, het verwijtende gezicht van mijn ex-vrouw Linda toen ze Daan kwam ophalen voor het weekend en hoorde wat er was gebeurd. Sinds onze scheiding is alles alleen maar moeilijker geworden.
Linda en ik waren ooit gelukkig in ons rijtjeshuis in Amersfoort. We hadden dromen: vakanties naar Texel, samen fietsen door de polder, Daan zien opgroeien tot een gelukkige man. Maar na haar burn-out en mijn ontslag bij de gemeente begon alles te schuiven. We werden vreemden voor elkaar, ruzies werden de norm. Daan trok zich steeds verder terug in zichzelf – of juist naar buiten, naar vrienden die hem meesleurden in hun problemen.
‘Misschien moet je hulp zoeken,’ zegt Marieke voorzichtig. ‘Je hoeft dit niet alleen te doen.’
Maar dat is het juist: ik bén alleen. Linda wil Daan niet meer bij zich hebben zolang hij zo onvoorspelbaar is. Mijn ouders zijn te oud en te moe om nog voor een puber te zorgen. Mijn vrienden – vroeger altijd in voor een biertje of een barbecue – nemen niet meer op als ik bel.
Die avond zit ik op de bank, Daan boven op zijn kamer. Ik hoor zijn muziek door het plafond dreunen: harde rap, teksten vol woede en verdriet. Ik denk aan hoe hij vroeger was, als kleuter met zijn blonde krullen en zijn onafscheidelijke knuffelbeer. Waar is dat jongetje gebleven?
Ik besluit hulp te zoeken. De volgende dag bel ik het wijkteam. Een vriendelijke vrouw met een zachte stem luistert naar mijn verhaal. ‘We kunnen een gezinscoach inzetten,’ zegt ze. ‘Misschien kan Daan naar een dagbesteding, iets met zijn handen doen.’
Daan wil er niets van weten. ‘Ik ben niet gek!’ schreeuwt hij als ik het voorstel. ‘Jij wilt me gewoon kwijt!’
‘Nee,’ zeg ik zacht. ‘Ik wil je helpen.’
Maar hij draait zich om en slaat de deur dicht.
De weken erna worden zwaarder. Daan komt steeds later thuis, soms helemaal niet. Ik slaap slecht, schrik op bij elk geluid buiten. Op een avond staat de politie weer voor de deur: Daan is opgepakt voor winkeldiefstal samen met een paar jongens uit de buurt.
Linda komt langs, woedend en radeloos tegelijk. ‘Dit kan zo niet langer! Misschien moet hij naar een internaat of zoiets…’
‘Hij is onze zoon,’ zeg ik. ‘We laten hem toch niet vallen?’
Maar Linda huilt alleen maar.
De maatschappelijk werker stelt voor om Daan tijdelijk uit huis te plaatsen, zodat wij allemaal tot rust kunnen komen. Ik voel me falen als vader – alsof ik hem opgeef. Maar ik weet niet meer wat ik moet doen.
Daan vertrekt naar een crisisopvang in Zwolle. Het huis voelt leeg zonder hem; zijn kamer ruikt nog naar zijn aftershave en natte sportsokken. Ik loop er elke avond even binnen, kijk naar zijn posters aan de muur: Ajax, Tupac, een vergeelde foto van ons samen op het strand in Scheveningen.
De dagen worden weken. Soms belt Daan, meestal kortaf. Soms hoor ik dagen niets.
Op een zondagmiddag zit ik in het park met mijn oude vriend Bas. ‘Je hebt gedaan wat je kon,’ zegt hij terwijl hij me een biertje aanreikt.
‘Maar het voelt alsof iedereen hem heeft opgegeven,’ zeg ik zacht.
Bas zwijgt even en kijkt naar de spelende kinderen op het grasveld. ‘Misschien moet je leren loslaten, Sander.’
Maar hoe laat je je eigen kind los?
Na drie maanden mag Daan weer naar huis komen – onder voorwaarden: therapie volgen, terug naar school, geen contact meer met die jongens uit de buurt.
De eerste weken gaat het goed. We eten samen aan tafel, kijken voetbal op tv. Soms praten we zelfs echt – over muziek, over school, over hoe moeilijk alles soms is.
Maar dan begint het weer: boze buien, leugens, nachten dat hij wegblijft.
Op een avond vind ik hem huilend op bed. ‘Ik weet niet meer wie ik ben, pap,’ fluistert hij.
Ik sla mijn armen om hem heen en voel zijn schouders schokken van het huilen.
‘We komen hier samen doorheen,’ beloof ik.
Maar diep vanbinnen weet ik dat niets zeker is.
Soms vraag ik me af waar het misging – bij de scheiding? Bij mijn ontslag? Of was het altijd al in hem aanwezig?
Nu, jaren later, is Daan volwassen en woont hij op zichzelf in een kleine studio in Almere. We zien elkaar af en toe; soms praten we echt, soms blijft het bij koetjes en kalfjes.
De pijn van toen is niet weg – hij is stiller geworden, dieper gaan zitten.
Ik vraag me vaak af: Had ik meer kunnen doen? Had iemand anders hem kunnen helpen? Of is dit gewoon hoe sommige levens lopen?
Wat denken jullie? Wanneer geef je op – en wanneer blijf je vechten voor iemand van wie je houdt?