Oma Dwingt Mij Mijn Appartement te Delen met Mijn Broer – Een Onverwachte Samenwoning

‘Ik zal pas rusten als jij je appartement deelt met je broer.’

De woorden van oma galmen nog steeds na in mijn hoofd, terwijl ik met trillende handen de sleutel in het slot steek. Het is een regenachtige donderdagavond in Utrecht, de lucht zwaar van onuitgesproken woorden. Mijn broer, Daan, staat achter me met zijn oude sporttas. Hij kijkt niet op of om, zijn blik gericht op de natte stoeptegels.

‘Kom je nog, of blijf je daar staan?’ vraag ik, mijn stem scherper dan bedoeld.

Daan haalt zijn schouders op. ‘Jij wilde dit toch niet?’

‘Nee, oma wilde dit,’ snauw ik terug. ‘Maar blijkbaar heb ik geen keuze.’

We stappen naar binnen. Mijn appartement is klein, twee kamers, een piepkleine keuken en een balkon waar net twee stoelen op passen. Alles is netjes, precies zoals ik het wil. Tot vandaag.

Daan gooit zijn tas in de hoek van de woonkamer en ploft op de bank. Ik voel de woede opborrelen. Hij is altijd zo geweest: nonchalant, ongeïnteresseerd, alsof alles hem overkomt en hij nergens verantwoordelijk voor is. En nu moet ik hem in mijn zorgvuldig opgebouwde leven toelaten.

‘Wil je koffie?’ vraag ik uiteindelijk, meer uit beleefdheid dan uit oprechte interesse.

‘Ja, graag,’ zegt hij zacht.

Terwijl ik koffie zet, denk ik terug aan het gesprek met oma vorige week. Ze zat aan haar keukentafel, haar handen gevouwen om een kopje thee. Haar ogen waren streng, maar ook verdrietig.

‘Jullie zijn familie,’ zei ze. ‘En familie laat je niet vallen, hoe moeilijk het ook is.’

Ik wilde protesteren, uitleggen dat Daan en ik uit elkaar gegroeid zijn sinds papa overleed. Dat hij altijd problemen veroorzaakt – schulden, ruzies, verloren banen. Maar oma luisterde niet. Haar wil was wet.

‘Als jij hem niet helpt, wie dan wel?’ vroeg ze.

Nu kijk ik naar Daan, die ongemakkelijk aan zijn mouw plukt. Hij lijkt kleiner dan vroeger, alsof het leven hem heeft doen krimpen.

‘Hoe lang denk je te blijven?’ vraag ik voorzichtig.

Hij haalt zijn schouders op. ‘Tot ik iets anders vind.’

‘En dat is…?’

‘Weet ik niet.’

De stilte tussen ons is dik en ongemakkelijk. Ik neem een slok van mijn koffie en probeer niet te denken aan alle keren dat hij me teleurgesteld heeft. De keer dat hij geld van me leende en nooit terugbetaalde. De keer dat hij dronken op mijn verjaardag verscheen en ruzie zocht met mijn vrienden.

Die avond lig ik wakker in bed. Ik hoor Daan snurken op de bank – zijn kamer is nog vol dozen van mijzelf – en vraag me af of dit ooit goed kan komen. Waarom moet ík altijd degene zijn die zich aanpast? Waarom moet ík het goede voorbeeld geven?

De volgende ochtend tref ik Daan in de keuken. Hij maakt een boterham klaar en kijkt me schuchter aan.

‘Sorry van gisteren,’ mompelt hij.

Ik knik alleen maar. Woorden schieten tekort.

De dagen verstrijken langzaam. Daan zoekt werk – zegt hij – maar ik zie hem vooral Netflix kijken en eindeloos scrollen op zijn telefoon. Ik erger me aan alles: zijn rommelige schoenen in de gang, zijn vieze borden op het aanrecht, de geur van zijn goedkope aftershave die in huis blijft hangen.

Op een avond barst de bom.

‘Kun je alsjeblieft je troep opruimen?’ roep ik vanuit de keuken.

Daan zucht luid. ‘Doe niet zo moeilijk, Isa.’

‘Makkelijk praten! Jij woont hier gratis en ik mag alles opruimen?’

Hij springt overeind. ‘Ik heb hier ook niet om gevraagd!’

‘Nee? Je had ook ergens anders kunnen slapen!’

Zijn ogen schieten vuur. ‘Waar dan? Op straat? Oma zei dat jij me zou helpen!’

Ik voel tranen prikken achter mijn ogen. ‘Oma denkt altijd dat alles goedkomt als we maar aardig doen tegen elkaar! Maar sommige dingen… sommige dingen kun je niet vergeten.’

Daan kijkt weg. ‘Je bedoelt papa.’

Het is alsof de lucht uit de kamer wordt gezogen. Papa’s dood heeft ons allemaal veranderd, maar niemand praat erover. Niet echt.

‘Jij was er niet,’ fluister ik. ‘Toen mama hem vond… jij was weg.’

Daan’s gezicht vertrekt van pijn. ‘Ik kon het niet…’

‘En nu moet ík alles oplossen?’ Mijn stem breekt.

Hij slikt moeizaam. ‘Het spijt me.’

We zeggen die avond niets meer tegen elkaar. Maar iets is veranderd; er is iets opengebroken wat jarenlang verstopt zat onder woede en onbegrip.

De dagen daarna probeert Daan meer zijn best te doen. Hij ruimt op, kookt zelfs een keer voor ons allebei – stamppot boerenkool zoals mama dat vroeger deed. We praten voorzichtig over vroeger: over vakanties in Zeeland, over papa’s flauwe grappen, over hoe alles anders werd na die ene dag.

Langzaam groeit er iets van begrip tussen ons. Ik zie hoe moeilijk Daan het heeft gehad; hoe hij altijd probeerde te ontsnappen aan het verdriet door zich af te sluiten of te vluchten in drank en foute vrienden.

Op een avond zitten we samen op het balkon, kijkend naar de lichtjes van de stad.

‘Denk je dat oma gelijk had?’ vraagt Daan zachtjes.

Ik glimlach flauwtjes. ‘Misschien wel. Misschien moeten we elkaar gewoon weer leren kennen.’

Hij knikt en kijkt naar de sterren boven Utrecht.

Soms denk ik terug aan die eerste avond vol woede en verwijten. Hoe makkelijk het is om iemand af te schrijven als je alleen hun fouten ziet – en hoe moeilijk het is om echt te luisteren naar wat erachter zit.

Nu deel ik mijn appartement met mijn broer – niet omdat oma het wil, maar omdat ik eindelijk begrijp wat familie betekent: samen door de storm gaan, ook als je liever zou weglopen.

Zou jij hetzelfde kunnen doen? Of zijn sommige wonden gewoon te diep om ooit te helen?