Onder één dak met mijn neef: Hoe gastvrijheid mijn leven op zijn kop zette

‘Hoe lang denk je eigenlijk nog te blijven, Daan?’ Mijn stem trilt, terwijl ik mezelf hoor. Het is niet de eerste keer dat ik deze vraag stel, maar dit keer klinkt er iets in door wat ik liever verborgen had gehouden: frustratie, misschien zelfs wanhoop.

Daan kijkt niet op van zijn telefoon. ‘Ik weet het niet, Sanne. Tot ik iets heb gevonden, toch? Je zei dat het geen probleem was.’

Ik slik. Natuurlijk heb ik dat gezegd. Ik ben altijd diegene geweest die haar deur openzet voor familie. De Sanne die soep maakt voor zieke buren, die haar zusje opvangt als haar relatie weer eens stukloopt, die haar moeder elke zondag belt. Maar nu, terwijl ik in mijn eigen woonkamer sta en Daan met zijn voeten op mijn salontafel zie zitten, voel ik me een indringer in mijn eigen huis.

Het begon allemaal drie maanden geleden. Mijn tante belde op een regenachtige dinsdagavond. ‘Sanne, lieverd, ik weet niet meer wat ik moet doen. Daan is zijn baan kwijtgeraakt, zijn vriendin heeft hem eruit gezet… Hij heeft niemand meer. Kun jij hem misschien tijdelijk opvangen?’

Ik hoorde de wanhoop in haar stem en dacht aan de keren dat zij mij hielp toen ik als kind mijn knie openhaalde of toen mijn vader overleed en zij naast mijn moeder zat te huilen. Dus natuurlijk zei ik ja. ‘Natuurlijk, tante Els. Hij kan hier terecht zolang het nodig is.’

De eerste week was het zelfs gezellig. Daan kookte een keer pasta, we keken samen naar Wie is de Mol?, hij lachte om mijn slechte grappen. Maar al snel veranderde er iets. Zijn spullen verspreidden zich als een olievlek door mijn appartement in Utrecht. Zijn sportschoenen in de gang, zijn lege blikjes energiedrank op het aanrecht, zijn wasgoed op de stoel waar ik altijd zat te lezen.

‘Kun je je spullen een beetje opruimen?’ vroeg ik voorzichtig.

‘Ja joh, komt goed,’ zei hij luchtig, maar er veranderde niets.

Na twee weken begon hij steeds later op te staan. Ik kwam thuis van mijn werk bij de bibliotheek en vond hem nog in zijn pyjama op de bank, PlayStation aan, chipskruimels op het tapijt.

‘Heb je vandaag nog gesolliciteerd?’ probeerde ik voorzichtig.

Hij zuchtte. ‘Sanne, het is allemaal niet zo makkelijk. Iedereen wijst me af. Even chillen mag toch wel?’

Ik voelde de spanning groeien. Mijn huis was altijd mijn veilige haven geweest. Nu voelde het alsof ik moest fluisteren als ik wilde bellen met een vriendin, alsof ik toestemming moest vragen om de tv aan te zetten.

Op een avond kwam mijn zus Marieke langs. Ze keek om zich heen en trok haar wenkbrauwen op.

‘Zo, gezellig hier,’ fluisterde ze sarcastisch terwijl ze haar jas ophing.

Ik lachte schamper. ‘Het is alsof ik hier logeer.’

Marieke keek me doordringend aan. ‘Je moet grenzen stellen, Sanne. Je bent geen opvanghuis.’

Maar hoe doe je dat tegen familie? Tegen iemand die alles kwijt is?

De weken sleepten zich voort. Daan kreeg een uitkering en kocht daar vooral pizza’s en nieuwe games van. Hij nodigde vrienden uit zonder het te vragen; ineens stond er een onbekende jongen in mijn keuken die bier uit mijn koelkast pakte.

‘Eh… wie ben jij?’ vroeg ik verbaasd.

‘Oh, dit is Joris,’ zei Daan nonchalant. ‘Hij blijft even crashen.’

Mijn hart bonsde in mijn keel. ‘Daan, dit is mijn huis! Je kunt niet zomaar mensen uitnodigen zonder het te vragen!’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Rustig nou maar, Sanne. Je doet zo moeilijk.’

Die nacht lag ik wakker. Ik hoorde gelach uit de woonkamer, het geluid van flessen die tegen elkaar tikten. Mijn veilige plek was veranderd in een studentenhuis waar ik niet voor gekozen had.

Op een dag kwam ik thuis en vond ik mijn favoriete vaas – een erfstuk van oma – in scherven op de grond.

‘Wat is hier gebeurd?’ vroeg ik met overslaande stem.

Daan keek schuldbewust weg. ‘Sorry… Joris stootte hem om per ongeluk.’

Ik voelde tranen prikken achter mijn ogen. ‘Waarom heb je me niet gebeld? Waarom ruim je het niet op?’

‘Het is maar een vaas,’ mompelde hij.

Die avond belde ik tante Els. Mijn stem brak toen ik vertelde hoe het ging.

‘Sanne, lieverd… Ik weet niet wat ik moet zeggen,’ zei ze zacht. ‘Daan heeft het moeilijk, maar jij ook.’

Ik voelde me schuldig omdat ik haar zoon niet meer wilde helpen, maar ook boos omdat niemand leek te begrijpen hoe zwaar dit voor mij was.

De volgende dag probeerde ik met Daan te praten.

‘Daan, dit kan zo niet langer. Je moet echt iets gaan regelen voor jezelf.’

Hij keek me aan met een blik vol onbegrip – of was het onverschilligheid?

‘Wat wil je dan dat ik doe? Op straat gaan slapen?’

‘Nee… Maar je kunt niet blijven doen alsof dit jouw huis is. Ik voel me hier niet meer thuis.’

Hij stond op en gooide de deur van zijn kamer dicht.

De dagen daarna praatten we nauwelijks met elkaar. Ik voelde me schuldig over mijn boosheid, maar ook opgelucht als hij er even niet was.

Op een avond kwam Marieke weer langs.

‘Je moet kiezen voor jezelf,’ zei ze streng. ‘Dit is jouw leven.’

Met lood in mijn schoenen schreef ik Daan een briefje: “Daan, vanaf volgende maand moet je echt iets anders zoeken.” Ik legde het op zijn kussen en voelde me meteen vreselijk – maar ook opgelucht.

Daan reageerde boos en teleurgesteld. Hij belde tante Els en zij belde mij weer huilend op.

‘Hoe kun je hem dit aandoen?’ snikte ze.

Ik voelde me verscheurd tussen loyaliteit aan mijn familie en trouw aan mezelf.

Uiteindelijk vond Daan via via een kamer bij een vriend in Amersfoort. De dag dat hij vertrok was het stil in huis – pijnlijk stil, maar ook vredig.

Nu zit ik hier alleen op de bank, kijkend naar de lege stoel waar Daan altijd zat. Mijn huis voelt weer als van mij, maar er hangt nog steeds een schaduw van schuld en verdriet.

Was het verkeerd om grenzen te stellen? Ben ik egoïstisch geweest of heb ik eindelijk voor mezelf gekozen?

Soms vraag ik me af: hoeveel kun je geven voordat je jezelf verliest? En waar ligt de grens tussen helpen en jezelf wegcijferen?