Onder het Oppervlak: Het Verborgen Leven van Mijn Man

‘Waarom kom je altijd zo laat thuis, Mark?’ Mijn stem trilt, maar ik probeer de controle te houden. Hij ontwijkt mijn blik terwijl hij zijn jas aan de kapstok hangt. ‘Het was druk op kantoor, Sanne. Je weet hoe het gaat.’

Maar ik weet dat het niet waar is. De geur van zijn aftershave is vermengd met iets onbekends, iets wat niet bij hem hoort. Mijn hart bonkt in mijn borstkas. Sinds een paar maanden is Mark veranderd. Afwezig, kortaf, en altijd bezig met zijn telefoon. Onze dochter Lotte merkt het ook. ‘Papa is nooit meer thuis,’ fluistert ze als ze denkt dat ik het niet hoor.

Die nacht lig ik wakker, luisterend naar zijn ademhaling naast me. Ik draai me om, staar naar het plafond en vraag me af: wat als hij iemand anders heeft? De gedachte vreet aan me. Ik besluit dat ik het moet weten, wat het ook kost.

De volgende dag neem ik vrij van mijn werk bij de bibliotheek. Ik wacht tot Mark vertrekt en volg hem in onze oude Volvo. Mijn handen zweten aan het stuur. Hij rijdt niet naar zijn kantoor in Utrecht, maar naar een klein huisje aan de rand van Amersfoort. Ik zie hem uitstappen, zenuwachtig om zich heen kijken en dan naar binnen glippen.

Ik wacht in de auto, mijn hartslag onregelmatig. Na een uur komt hij weer naar buiten, samen met een vrouw van middelbare leeftijd met kort grijs haar. Ze lachen, maar het is geen intieme lach. Het lijkt eerder op opluchting. Ik maak snel een foto met mijn telefoon.

Thuis laat ik de foto aan mijn zus Marieke zien. ‘Misschien is het gewoon werk,’ zegt ze voorzichtig. Maar ik zie de twijfel in haar ogen. ‘Of misschien…’

‘Misschien wat?’ snauw ik.

Ze zucht. ‘Misschien heeft hij problemen waar jij niks van weet.’

Die avond confronteer ik Mark niet. In plaats daarvan doorzoek ik zijn spullen. In zijn nachtkastje vind ik een stapel brieven, allemaal gericht aan “Lieve Mark”. De handtekening onderaan: “Je moeder”. Maar Marks moeder is al tien jaar dood.

Mijn hoofd duizelt. Ik lees de brieven. Ze zijn recent geschreven, vol spijt en verontschuldigingen. Eén zin blijft hangen: “Ik had je nooit mogen laten gaan.”

Als Mark thuiskomt, zit ik op bed met de brieven in mijn hand. ‘Wie is deze vrouw?’ vraag ik zacht.

Hij staart naar de vloer, zijn schouders zakken ineen. ‘Het is… mijn moeder.’

‘Dat kan niet,’ fluister ik. ‘Ze is dood.’

‘Dat dacht ik ook,’ zegt hij schor. ‘Maar ze heeft me vorig jaar geschreven. Ze leeft nog, Sanne.’

Mijn wereld kantelt. Alles wat ik dacht te weten over Mark, over ons leven samen, blijkt een leugen te zijn.

‘Waarom heb je niks gezegd?’ Mijn stem breekt.

‘Omdat ik het zelf niet kon geloven,’ zegt hij. ‘Ze heeft me als kind achtergelaten bij mijn vader en is verdwenen. Mijn vader zei dat ze dood was. Maar vorig jaar kreeg ik opeens een brief… Ze woont hier, in Amersfoort.’

Ik voel woede opborrelen, maar ook verdriet om zijn pijn die hij al die tijd alleen heeft gedragen.

De weken daarna is ons huis gevuld met spanning en stilte. Lotte vraagt waarom papa zo verdrietig is. Ik weet niet wat ik moet zeggen.

Op een avond hoor ik Mark huilen in de badkamer. Zijn schouders schokken, zijn handen trillen als hij terugkomt in bed. Ik leg mijn hand op zijn rug, maar hij draait zich van me af.

Op een dag staat Marks moeder voor onze deur. Ze heet Els en haar ogen lijken op die van Mark – dezelfde grijze blik vol spijt en hoop.

‘Mag ik binnenkomen?’ vraagt ze zacht.

Mark knikt zwijgend.

Els vertelt haar verhaal aan onze keukentafel: hoe ze gevangen zat in een gewelddadig huwelijk, hoe ze geen uitweg zag behalve vluchten zonder haar zoon. Hoe ze jarenlang spijt had, maar nooit durfde terug te komen uit angst voor afwijzing.

Mark luistert zwijgend, zijn handen gebald tot vuisten op tafel.

‘Waarom nu pas?’ vraagt hij uiteindelijk met gebroken stem.

Els huilt zachtjes. ‘Omdat ik ziek ben,’ zegt ze. ‘Ik heb niet lang meer.’

De stilte die volgt is ondraaglijk.

Na haar vertrek barst Mark uit in woede tegen mij: ‘Jij had je er niet mee moeten bemoeien! Dit was mijn geheim!’

Ik schreeuw terug: ‘Ik ben je vrouw! Je had me moeten vertrouwen!’

Lotte huilt boven aan de trap en roept: ‘Hou op! Jullie maken me bang!’

De weken daarna leven we langs elkaar heen, gevangen in verdriet en onbegrip. Ik voel me schuldig dat ik Mark gevolgd heb, maar ook boos dat hij me buiten heeft gesloten.

Op een dag vind ik Mark in Lotte’s kamer, terwijl hij haar voorleest uit haar favoriete boek – “Pluk van de Petteflet”. Zijn stem breekt als hij leest over Pluk die zijn moeder mist.

Na afloop kijkt hij me aan met rode ogen. ‘Ik weet niet hoe we hier samen uitkomen, Sanne.’

Ik knik alleen maar. Want ik weet het ook niet.

De laatste maanden van Els’ leven brengen we samen door – ongemakkelijk eerst, maar langzaam groeit er iets van begrip tussen ons drieën. Lotte noemt haar “oma Els” en tekent samen met haar bloemen voor op haar kamer in het hospice.

Op een avond zit ik naast Els’ bed terwijl ze naar adem hapt.

‘Zorg goed voor hem,’ fluistert ze tegen mij.

‘Dat beloof ik,’ zeg ik zacht.

Na haar dood blijft er een leegte achter die moeilijk te vullen is. Mark en ik praten meer dan ooit tevoren – over vroeger, over geheimen, over vertrouwen dat opnieuw opgebouwd moet worden.

Soms vraag ik me af: hoeveel weten we echt van de mensen van wie we houden? En hoeveel geheimen kunnen we verdragen voordat alles breekt?