Op de Vlucht: Een Nacht op de Drempel

‘Mama, waarom zijn we hier?’ fluisterde Lotte terwijl ze haar handje steviger om mijn jas klemde. Het was drie uur ’s nachts. De regen sloeg tegen de ramen van het trappenhuis. Mijn zoontje Daan, zes jaar oud, hield zich stil, zijn ogen groot en vol angst. Ik voelde mijn hart bonzen in mijn keel, maar ik moest sterk blijven. Voor hen.

‘We moeten even wachten, lieverd,’ zei ik zacht, terwijl ik probeerde niet te huilen. Mijn telefoon trilde in mijn hand. Marieke had net geappt: “Ik wil je helpen, maar Bart zegt dat het niet kan. Het spijt me zo.”

Ik kon het niet geloven. Marieke en ik waren al vriendinnen sinds de basisschool in Amersfoort. We hadden samen gelachen, gehuild, elkaars bruiloften meegemaakt. En nu, op het moment dat ik haar het hardst nodig had, stond ik buiten. Letterlijk.

Het begon allemaal maanden geleden. Jeroen, mijn man, was altijd al opvliegend geweest, maar sinds hij zijn baan bij de gemeente verloor, werd het erger. Eerst waren het woorden, scherpe opmerkingen over het eten, over hoe ik met de kinderen omging. Daarna kwamen de deuren die dichtgeslagen werden, de borden die sneuvelden. En toen…

‘Mama?’ Daan trok aan mijn mouw. ‘Mag ik naar huis?’

Ik slikte. ‘We kunnen nu niet naar huis, schatje.’

De nacht was koud en het trappenhuis rook naar natte jassen en oude verf. Ik dacht aan de laatste avond thuis. Jeroen had weer gedronken. Hij schreeuwde dat ik waardeloos was, dat ik alles verpestte. Lotte had zich verstopt onder haar bed. Daan huilde zachtjes in zijn kamer. Toen hij naar mij uithaalde en ik de angst in de ogen van mijn kinderen zag, wist ik: dit kan niet langer.

Ik had een tas gepakt met wat kleren, hun knuffels en mijn telefoon. We waren naar buiten geglipt toen Jeroen in slaap viel op de bank. In de regen fietste ik met de kinderen achterop naar Marieke’s flat aan de rand van de stad.

Toen Bart opendeed, zag ik meteen dat het mis was. Zijn gezicht stond strak. ‘Wat doe je hier?’ vroeg hij kortaf.

‘Ik… we hebben hulp nodig,’ stamelde ik.

Hij keek langs me heen naar de kinderen. ‘Het is midden in de nacht, Eva.’

‘Alsjeblieft Bart…’ Marieke stond achter hem, haar ogen rood van het huilen.

‘Nee,’ zei Bart hard. ‘Dit is niet ons probleem.’

De deur viel dicht. Ik hoorde Marieke snikken aan de andere kant.

En nu zaten we hier. Ik probeerde te bedenken wie ik nog kon bellen. Mijn ouders woonden in Friesland en hadden altijd gezegd dat ik moest volhouden voor het gezin. Mijn broer Bas had zijn eigen problemen; hij was net gescheiden en sliep op een matras bij vrienden.

Mijn gedachten tolden. Was dit nu mijn leven? Op een trap met twee kinderen, nergens welkom?

Lotte begon te rillen van de kou. Ik trok haar dichter tegen me aan en haalde een sjaal uit mijn tas om haar in te wikkelen.

Plotseling hoorde ik voetstappen op de trap. Mijn hart sloeg over.

‘Eva?’ Het was Marieke. Ze keek schichtig om zich heen en fluisterde: ‘Kom snel mee naar binnen, voordat Bart wakker wordt.’

We slopen achter haar aan naar binnen. In haar kleine woonkamer zette ze thee en gaf ze de kinderen een dekentje.

‘Ik weet niet wat ik moet doen,’ fluisterde ik terwijl ik mijn handen om het kopje vouwde.

Marieke pakte mijn hand vast. ‘Je moet naar een opvanghuis gaan, Eva. Dit kan zo niet.’

‘Maar… hoe dan? Waar moet ik heen? Ik heb geen geld, geen werk…’

Ze keek me aan met tranen in haar ogen. ‘Je bent sterker dan je denkt.’

Die nacht sliepen we op haar bank, met Lotte en Daan dicht tegen me aan gedrukt. Ik hoorde Bart beneden mopperen toen hij naar zijn werk vertrok, maar Marieke zei niets.

De volgende ochtend belde ze met het Blijf-van-mijn-lijfhuis in Utrecht. Ze hadden plek voor ons.

‘Mama, gaan we nu verhuizen?’ vroeg Daan terwijl we onze spullen pakten.

‘Ja,’ zei ik zachtjes. ‘We gaan ergens heen waar we veilig zijn.’

De rit naar Utrecht voelde als een eeuwigheid. In het opvanghuis werden we ontvangen door een vriendelijke vrouw genaamd Saskia. Ze gaf ons een kamer met stapelbedden en een kast voor onze spullen.

De eerste dagen waren zwaar. Lotte huilde elke avond om haar knuffel die we thuis hadden moeten achterlaten. Daan vroeg steeds wanneer papa weer lief zou worden.

Ik voelde me schuldig en leeg tegelijk. Had ik het juiste gedaan? Was ik een slechte moeder omdat ik hun vader had verlaten?

Op een avond zat ik in de gemeenschappelijke keuken met een andere vrouw, Anja, die ook gevlucht was met haar kinderen.

‘Je doet wat je moet doen om je kinderen te beschermen,’ zei ze zachtjes.

Langzaam begon ik te geloven dat ze gelijk had.

Na een paar weken kreeg ik hulp van een maatschappelijk werker om een uitkering aan te vragen en een school voor de kinderen te regelen. Lotte bloeide op in haar nieuwe klas; Daan vond een vriendje waarmee hij kon voetballen.

Toch bleef het knagen: waarom had Bart ons niet binnen gelaten? Waarom had Marieke niet harder voor mij gevochten? En waarom voelde ik me nog steeds zo alleen?

Op een dag kreeg ik een berichtje van mijn moeder: “Kom alsjeblieft terug naar huis.” Maar ik wist dat ze bedoelde: terug naar Jeroen, terug naar het oude leven.

Ik antwoordde niet.

In plaats daarvan schreef ik Marieke een lange brief waarin ik haar bedankte voor haar moed die nacht – en haar vergaf voor haar twijfel.

Nu, maanden later, heb ik eindelijk een eigen huisje gevonden in een rustige wijk in Amersfoort. De kinderen lachen weer. Soms zie ik Jeroen op straat; hij kijkt weg.

Maar ’s nachts vraag ik me nog steeds af: hoe kan het dat je alles kwijtraakt – je huis, je vrienden, je familie – als je alleen maar probeert jezelf en je kinderen te redden? En zou jij die deur hebben geopend?