Op een ziekenhuisbed hoorde ik dat hij vreemdging: Mijn leven tussen pijn en verraad

‘Waarom bel je hem niet gewoon, Anne?’ De stem van mijn zus Marieke klinkt schor, alsof ze haar tranen inslikt. Ik lig op het ziekenhuisbed, de geur van desinfectiemiddel prikt in mijn neus. Mijn hand trilt als ik naar mijn mobiel reik. ‘Omdat ik het antwoord niet wil horen,’ fluister ik. Buiten raast de regen tegen het raam van kamer 412, Erasmus MC, Rotterdam.

De afgelopen weken zijn een waas van pijn, chemo en slapeloze nachten. Mijn haar ligt in plukken op het kussen. Bart is er nauwelijks. “Druk op werk,” zegt hij steeds. Maar vannacht, toen ik wakker schrok van de koorts, was hij weer niet bereikbaar. Marieke keek me aan met die blik die alles zegt.

‘Anne, ik moet je iets vertellen,’ zei ze vanochtend, haar handen om haar mok koffie geklemd. ‘Ik heb Bart gezien. Op de Meent. Met een vrouw. Ze hielden elkaars hand vast.’

Mijn hart sloeg over. Ik wilde haar niet geloven. Niet nu, niet hier. Maar ergens wist ik het al. De afwezige blikken, de korte antwoorden aan de telefoon, de geur van een onbekend parfum op zijn jas.

‘Misschien is het niet wat het lijkt,’ probeer ik nog. Maar Marieke schudt haar hoofd. ‘Het spijt me, Anne.’

De rest van de dag lig ik roerloos in bed. De infuuspaal piept af en toe, verpleegkundige Sanne komt binnen met een flauwe glimlach. ‘Hoe gaat het vandaag?’ vraagt ze. Ik wil schreeuwen dat alles kapot is, dat mijn leven uit elkaar valt terwijl iedereen doet alsof het alleen om mijn lichaam gaat.

’s Avonds komt Bart eindelijk binnen. Zijn haar nat van de regen, zijn ogen vermoeid. ‘Hoe voel je je?’ vraagt hij zonder me aan te kijken.

‘Wie is ze?’ vraag ik zacht.

Hij verstijft. ‘Wat bedoel je?’

‘Je weet best wat ik bedoel.’ Mijn stem klinkt vreemder dan ik me voel.

Hij zucht diep en gaat op het randje van het bed zitten. ‘Anne… Ik wilde het je niet vertellen nu je zo ziek bent.’

‘Maar je hebt het wel gedaan,’ snik ik. ‘Je hebt me verraden terwijl ik hier lig te vechten.’

Hij kijkt weg, zijn handen friemelen aan zijn trouwring. ‘Het spijt me,’ fluistert hij.

De dagen daarna zijn een waas van onderzoeken en gesprekken met maatschappelijk werkers. Marieke blijft slapen op de stoel naast mijn bed. Soms hoor ik haar zacht huilen als ze denkt dat ik slaap.

Mijn ouders komen uit Breda over. Mijn moeder brengt stroopwafels mee, alsof zoetigheid de bitterheid kan verzachten. Mijn vader zwijgt vooral, kijkt uit het raam naar de grijze lucht boven Rotterdam.

‘Je moet vechten voor jezelf, Anne,’ zegt Marieke op een avond terwijl ze mijn hand vasthoudt. ‘Niet voor hem.’

Maar hoe vecht je als alles pijn doet? Niet alleen je lichaam, maar ook je hart?

Op een dag komt Bart weer langs. Hij brengt bloemen mee – tulpen, mijn lievelingsbloemen – maar ze ruiken nergens naar in deze kamer vol chemicaliën.

‘Ik weet niet of ik dit kan vergeven,’ zeg ik terwijl ik naar buiten staar.

‘Ik begrijp het,’ zegt hij zacht.

‘Waarom?’ vraag ik plotseling fel. ‘Waarom nu? Waarom terwijl ik…’

Hij slikt moeizaam. ‘Ik was bang, Anne. Bang dat ik je kwijt zou raken. En toen… voelde ik me zo alleen.’

Zijn woorden snijden dieper dan de naalden in mijn arm.

De weken verstrijken. De chemo slaat aan, zeggen de artsen voorzichtig optimistisch. Maar in mij groeit iets anders: woede, verdriet, maar ook een vreemd soort kracht.

Op een ochtend besluit ik Bart niet meer te bellen. Ik vraag Marieke om mijn telefoon te pakken en verwijder zijn nummer uit mijn favorieten.

‘Ben je zeker?’ vraagt ze.

‘Ja,’ zeg ik beslist. ‘Dit is mijn gevecht nu.’

Langzaam begin ik weer te schrijven in mijn dagboek – iets wat ik jaren niet heb gedaan sinds de kinderen kwamen en het leven zich vulde met werk en verplichtingen.

Ik schrijf over de nachten vol angst, over de stilte tussen mij en Bart, over Marieke die me vasthoudt als ik huil.

Op een dag komt verpleegkundige Sanne binnen met een boeket bloemen en een kaartje: “Voor Anne – omdat je sterker bent dan je denkt.”

Ik weet niet wie het gestuurd heeft, maar het ontroert me diep.

De maanden gaan voorbij. Mijn haar groeit langzaam terug; donsachtig eerst, dan stugger. Ik leer opnieuw naar mezelf te kijken in de spiegel – zonder Bart naast me, zonder zijn schaduw over mijn leven.

De kinderen komen vaker langs nu Bart en ik officieel uit elkaar zijn. Ze brengen tekeningen mee en vragen waarom papa niet meer blijft slapen.

‘Papa en mama houden allebei heel veel van jullie,’ zeg ik dan, terwijl mijn hart breekt om hun verdriet.

Op een dag zit ik met Marieke op het balkon van het ziekenhuis, de zon schijnt eindelijk weer eens door de wolken.

‘Weet je nog hoe we vroeger altijd dachten dat alles goed zou komen?’ vraagt ze zacht.

Ik glimlach flauwtjes. ‘Misschien komt het ook goed. Gewoon… anders dan we dachten.’

’s Nachts lig ik wakker en luister naar het zachte gezoem van de apparaten naast mijn bed. Ik denk aan Bart – aan wie hij was, aan wie wij waren – en aan mezelf nu: gebroken misschien, maar niet verslagen.

Soms vraag ik me af: hoeveel pijn kan een mens dragen voordat ze breekt? Of is het juist die pijn die ons uiteindelijk sterker maakt? Wat denken jullie?