Opnieuw Beginnen op Mijn 55e: Mijn Sprong in het Diepe Tegen de Wil van Mijn Familie

‘Mam, je bent gek geworden! Waar ga je heen? Wat moet je daar in hemelsnaam zoeken?’

De stem van mijn dochter Marieke galmt nog na in mijn hoofd terwijl ik de voordeur zachtjes achter me dichttrek. Mijn handen trillen. Mijn koffer – een oude Samsonite die ik ooit van mijn moeder kreeg – voelt loodzwaar, maar niet zwaarder dan het gewicht op mijn borst.

‘Je laat alles achter voor… wat? Voor jezelf? Egoïstisch ben je!’

Ik hoor het haar zeggen, haar ogen vol onbegrip en woede. Mijn zoon Bas stond er zwijgend naast, zijn armen over elkaar, zijn blik op de grond. Mijn man, Kees, had zich afgekeerd, zijn gezicht strak en gesloten. Geen kus, geen omhelzing. Alleen stilte.

De regen tikt zachtjes op het perron van station Amersfoort. Ik kijk naar de rails die zich als zilveren linten uitstrekken naar het onbekende. Ik ben 55 jaar en voor het eerst in mijn leven voel ik me volledig alleen. Maar ook… vrij? Of is dat slechts wat ik mezelf wijsmaak?

‘Je zult spijt krijgen, Ruby,’ had mijn zus Els gezegd aan de telefoon. ‘Je hoort bij ons. Je bent moeder, vrouw, oma. Wat moet je zonder ons?’

Wat moet ik zonder hen? Die vraag echoot door mijn hoofd terwijl ik in de trein stap richting Groningen, waar niemand mij kent en waar ik niemand ken. Mijn hart bonkt in mijn keel. Ik voel me schuldig tegenover iedereen – vooral tegenover mezelf. Maar ik weet dat ik niet anders kan.

De afgelopen jaren voelde ik me steeds meer verstikken in mijn eigen leven. Kees en ik leefden langs elkaar heen. De kinderen waren volwassen, hadden hun eigen levens. Ik was altijd ‘de moeder van’, ‘de vrouw van’. Maar wie was Ruby eigenlijk? Wanneer was ik haar kwijtgeraakt?

‘Waarom nu pas?’ vroeg Marieke gisteren huilend aan de keukentafel. ‘Waarom heb je nooit iets gezegd?’

‘Omdat ik dacht dat het zo hoorde,’ fluisterde ik. ‘Omdat ik dacht dat het nooit anders kon.’

De trein schokt en rijdt verder het grijze landschap in. Ik staar uit het raam en zie de weilanden voorbij glijden, nat en leeg. Mijn telefoon trilt – een bericht van Bas: ‘Mam, als je nu terugkomt, is er niks aan de hand.’

Ik slik. Wat als hij gelijk heeft? Wat als ik alles kapot maak voor een droom die niets waard blijkt te zijn?

In Groningen stap ik uit. De lucht ruikt naar regen en vrijheid. Ik heb een klein appartementje gehuurd via een kennis van vroeger, een oud klasgenootje van de middelbare school: Anja. Ze wacht me op bij het station.

‘Ruby! Jeetje, wat dapper dat je dit doet.’

Haar omhelzing is warm en oprecht. Even voel ik me weer gezien als mens, niet als rol.

‘Ik weet niet of het dapper is,’ zeg ik zacht. ‘Misschien is het gewoon dom.’

Anja lacht. ‘Of misschien is het gewoon tijd.’

Het appartement is klein, met uitzicht op een drukke straat vol fietsen en studenten. De muren zijn kaal, de vloer kraakt. Maar het is van mij – alleen van mij.

De eerste nachten slaap ik slecht. Ik droom van Marieke die roept dat ze me haat, van Bas die me negeert, van Kees die met een andere vrouw aan tafel zit te lachen. Overdag dwaal ik door de stad, koop bloemen voor op tafel, probeer nieuwe recepten uit die altijd mislukken omdat ik gewend ben voor vier te koken.

Op een dag bel ik Marieke. Ze neemt niet op. Ik stuur haar een bericht: ‘Ik hou van je.’ Geen antwoord.

De stilte tussen mij en mijn familie groeit met de dag. Els belt soms nog, haar stem hard en verwijtend: ‘Je hebt alles kapotgemaakt, Ruby. Je denkt alleen aan jezelf.’

Soms geloof ik haar bijna.

Maar dan zijn er momenten waarop ik mezelf terugvind: als ik ’s ochtends koffie drink op het balkon en de zon zie opkomen boven de stad; als ik in het park zit met een boek; als ik voor het eerst sinds jaren weer schilder – iets wat ik als meisje altijd deed, maar wat nooit belangrijk genoeg leek.

Langzaam begin ik te wennen aan het alleen zijn. Ik ontmoet nieuwe mensen: buurvrouw Joke die elke ochtend haar hond uitlaat; Erik van de supermarkt die altijd een grapje maakt; Anja die me uitnodigt voor haar leesclub.

Toch blijft het schuldgevoel knagen. Op een avond krijg ik een mail van Kees:

‘Ruby,
Ik snap nog steeds niet waarom je bent gegaan. De kinderen zijn boos, vooral Marieke. Ze mist je. Ik weet niet of we dit ooit kunnen herstellen.
Kees’

Ik huil die nacht tot ik in slaap val.

Weken worden maanden. De seizoenen veranderen; de stad wordt groener, levendiger. Ik schilder steeds meer – landschappen, portretten van mensen die ik zie in het park of op straat.

Op een dag staat Marieke ineens voor mijn deur.

‘Mam…’ Haar stem breekt.

Ik trek haar naar binnen en we huilen samen aan de keukentafel.

‘Waarom heb je ons niet meegenomen in je besluit?’ vraagt ze uiteindelijk.

‘Omdat ik bang was dat jullie me zouden tegenhouden,’ zeg ik eerlijk.

Ze knikt langzaam. ‘Misschien hadden we dat ook gedaan.’

We praten urenlang – over vroeger, over nu, over hoe moeilijk het is om elkaar los te laten maar ook om elkaar weer terug te vinden.

Langzaam komt er ruimte voor begrip – niet meteen vergeving, maar wel een opening.

Bas komt later ook langs; hij is stiller, afstandelijker, maar hij komt tenminste.

Kees blijft weg.

Soms vraag ik me af of ik echt gelukkig ben nu – of dat geluk überhaupt bestaat zoals mensen zeggen. Of is het gewoon vrede met jezelf sluiten?

Ik weet niet of mijn familie me ooit volledig zal vergeven of begrijpen wat mij dreef om alles achter te laten. Maar elke ochtend als ik wakker word in mijn eigen bed, met mijn eigen gedachten en dromen, voel ik dat dit nodig was – voor mij.

Hebben jullie ooit zo’n keuze moeten maken? Is het egoïstisch om eindelijk voor jezelf te kiezen? Of is het juist moedig?