“Papa, mama zegt dat je naar het verzorgingshuis moet”: Een verhaal over familie, ouderdom en de pijnlijke waarheid
‘Papa, mama zegt dat je naar het verzorgingshuis moet.’
Die woorden galmden door de gang, terwijl ik me achter het halfopen keukendeur verschool. Mijn handen trilden om de rand van het aanrecht. Het was mijn kleinzoon, Daan, die het zei. Zijn stemmetje was nog onschuldig, maar de boodschap sneed als een mes door mijn hart.
Ik hoorde mijn dochter, Marloes, zuchten. ‘Daan, dat zeg je toch niet zo tegen opa? Ga maar even naar boven, lieverd.’
Daan slofte weg. Ik hoorde zijn voetstappen op de trap verdwijnen. Toen viel er een stilte. Mijn schoonzoon, Erik, sprak zacht: ‘Je moet het haar gewoon zeggen, Loes. Ze kan niet meer alleen wonen. Gisteren stond ze weer met haar jas aan midden in de nacht. Ze dacht dat ze naar de bakker moest.’
‘Ik weet het,’ fluisterde Marloes. ‘Maar ze is altijd zo trots geweest. Ze heeft alles voor ons gedaan. Hoe kan ik haar nu zeggen dat ze weg moet uit haar eigen huis?’
Mijn adem stokte. Ik voelde me plotseling duizend jaar oud. Alles wat ik had opgebouwd – dit huis vol herinneringen, de foto’s aan de muur, de geur van versgebakken appeltaart – leek ineens niets meer waard.
Ik wilde weglopen, maar mijn benen voelden zwaar als lood. In plaats daarvan bleef ik staan, gevangen tussen twee werelden: die van mijn verleden en die van een toekomst waar ik geen deel meer van uitmaakte.
Toen ik eindelijk binnenkwam, deden Marloes en Erik alsof er niets aan de hand was. ‘Wil je koffie, mam?’ vroeg Marloes met een gemaakte glimlach.
‘Nee, dank je,’ zei ik schor. Mijn stem klonk vreemd in mijn eigen oren.
Erik keek weg. Marloes rommelde met de kopjes. De stilte was ondraaglijk.
‘Ik hoorde wat jullie zeiden,’ zei ik uiteindelijk. Mijn woorden hingen zwaar in de lucht.
Marloes draaide zich langzaam om. Haar ogen waren vochtig. ‘Mam…’
‘Jullie vinden dat ik niet meer thuis kan wonen,’ zei ik zacht. ‘Dat ik naar een verzorgingshuis moet.’
Erik schraapte zijn keel. ‘Hendrika, het is niet dat we je weg willen hebben…’
‘Maar wel dat ik weg moet,’ onderbrak ik hem. Mijn stem trilde nu openlijk.
Marloes kwam naast me zitten en pakte mijn hand. Haar vingers waren koud en klam. ‘Mam, we maken ons zorgen om je. Je vergeet steeds meer dingen. Gisteren…’
‘Gisteren was ik gewoon moe,’ probeerde ik nog. Maar we wisten allebei dat het niet waar was.
De dagen daarna voelde alles anders. Elke kamer in huis leek afscheid van me te nemen: de oude klok die nog van mijn moeder was geweest, het vergeelde behang in de gang, de stoel van mijn overleden man Jan bij het raam.
’s Nachts lag ik wakker en luisterde naar de geluiden van het huis. Het kraken van het hout, het zachte gebrom van de koelkast – alles vertrouwd en toch zo ver weg.
Op een ochtend stond Marloes weer voor de deur. Ze had een map bij zich met papieren van het verzorgingshuis in het dorp verderop.
‘Mam, zullen we samen gaan kijken? Je hoeft niet meteen te beslissen.’
Ik wilde nee zeggen, schreeuwen zelfs, maar haar blik was zo vol zorgen dat ik alleen maar kon knikken.
Het verzorgingshuis rook naar schoonmaakmiddel en soep. In de hal zat een vrouw te breien met trillende handen. Een man in een rolstoel staarde uit het raam naar de regen.
Een vriendelijke verpleegkundige leidde ons rond. ‘U krijgt hier uw eigen kamer, mevrouw Van Dijk,’ zei ze opgewekt. ‘En er zijn elke dag activiteiten: schilderen, zingen, samen koffie drinken…’
Ik knikte beleefd, maar voelde me steeds kleiner worden.
Na afloop zaten Marloes en ik zwijgend in haar auto. De ruitenwissers tikten ritmisch tegen het glas.
‘Wat vind je ervan, mam?’ vroeg ze voorzichtig.
Ik haalde mijn schouders op. ‘Het is netjes.’
Ze keek me aan met die blik die ze als kind ook had als ze iets verkeerds had gedaan – schuldig en bang tegelijk.
‘Mam… Ik wil niet dat je denkt dat we je wegstoppen.’
‘Dat doe je wel,’ zei ik zacht.
Ze beet op haar lip en keek weg.
De weken daarna verliepen in een waas van gesprekken met hulpverleners, formulieren invullen en spullen uitzoeken. Elke keer als Marloes langskwam om iets te regelen, voelde ik me minder mens en meer project.
Op een avond kwam mijn jongste zoon Bas langs. Hij woont in Groningen en komt niet vaak meer langs sinds zijn scheiding.
‘Mam,’ zei hij terwijl hij zijn jas uittrok, ‘waarom heb je niks gezegd? Waarom hoor ik dit via Marloes?’
‘Omdat jij altijd zo druk bent,’ snauwde ik terug voordat ik mezelf kon tegenhouden.
Hij keek gekwetst. ‘Dat is niet eerlijk.’
We zwegen allebei even.
‘Wil je dit echt?’ vroeg hij toen zachtjes.
‘Nee,’ fluisterde ik. ‘Maar wat moet ik dan? Ze zeggen dat ik niet meer veilig ben hier.’
Bas pakte mijn hand vast zoals hij vroeger deed als hij bang was voor onweer. ‘Misschien kan je bij mij komen wonen? Het is klein, maar…’
Ik glimlachte flauwtjes. ‘Lieve jongen, jij hebt je eigen leven. Ik wil geen last zijn.’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Jij bent nooit een last geweest.’
Toch bleef het bij woorden.
De dag van de verhuizing kwam sneller dan verwacht. Marloes stond vroeg op de stoep met dozen en vuilniszakken. Erik sjouwde zwijgend mijn spullen naar hun auto.
Ik liep nog één keer door het huis. In elke kamer zag ik flarden van mijn leven: Jan die de kerstboom optuigde met Daan op zijn schouders; Marloes die huilde toen ze haar eerste liefdesverdriet had; Bas die zijn diploma trots omhoog hield in de tuin.
Toen we vertrokken, keek ik niet om.
In het verzorgingshuis werd ik ontvangen door een vriendelijke mevrouw met grijs haar en een brede glimlach. ‘Welkom thuis, Hendrika!’ zei ze opgewekt.
Thuis? Het woord voelde als een grap.
De eerste nachten sliep ik nauwelijks. Ik hoorde vreemde geluiden op de gang; iemand huilde zacht in de kamer naast me; ergens viel iets om met een harde klap.
Overdag zat ik vaak bij het raam en keek naar buiten. Soms kwam Marloes langs met Daan, die dan verlegen naast me zat en aan mijn hand friemelde.
‘Gaat het goed met u, oma?’ vroeg hij dan zachtjes.
Ik knikte altijd dapper en glimlachte naar hem, maar vanbinnen voelde ik me leeg.
Soms hoorde ik andere bewoners klagen over hun kinderen: ‘Ze komen nooit meer langs’, of: ‘Ze hebben me hier gewoon gedumpt’. Ik wilde niet verbitterd worden zoals zij, maar soms voelde het alsof er niets anders op zat.
Op een middag kwam Bas onverwacht langs met bloemen en een doos bonbons.
‘Mam,’ zei hij terwijl hij naast me ging zitten, ‘ik heb nagedacht… Misschien kan je toch bij mij komen wonen? Desnoods op de bank tot we iets beters vinden.’
Mijn hart maakte een sprongetje, maar tegelijkertijd wist ik dat het te laat was. Mijn kamer hier was inmiddels gevuld met foto’s en herinneringen; mijn leven paste nu in deze paar vierkante meter.
‘Dank je, Bas,’ zei ik zachtjes terwijl ik zijn hand vasthield. ‘Maar misschien is dit nu gewoon hoe het moet zijn.’
’s Avonds lag ik in bed en dacht aan alles wat geweest was – aan liefde en verlies, aan offers brengen voor je kinderen en uiteindelijk toch alleen eindigen.
Hebben we ooit echt invloed op hoe ons leven afloopt? Of zijn we allemaal slechts passanten in elkaars verhalen?