Schreeuw in de steeg: De nacht die alles veranderde

‘René, blijf staan! Waar ga je naartoe?’ De stem van mijn moeder galmde door de gang, maar ik hoorde haar amper. Mijn hart bonsde in mijn borstkas, mijn handen trilden terwijl ik mijn jas van de kapstok griste. Buiten sloeg de regen tegen de ramen en de wind joeg door de lege straten van Rotterdam-Zuid. Ik moest eruit, nu meteen, voordat ik zou ontploffen.

‘Ik kom zo terug!’ riep ik, zonder om te kijken. De voordeur sloeg achter me dicht. Mijn sneakers spatten door de plassen terwijl ik de steeg in rende achter ons huis. Daar, tussen het natte baksteen en het schijnsel van een enkele lantaarnpaal, voelde ik me eindelijk alleen. Maar toen hoorde ik het: een rauwe, wanhopige schreeuw die de stilte van de nacht verscheurde.

Mijn eerste instinct was om weg te rennen. Maar iets hield me tegen. Misschien was het de angst in die stem, of misschien was het omdat ik zelf zo vaak had willen schreeuwen. Ik liep verder de steeg in, mijn adem zichtbaar in de koude lucht.

‘Hallo? Gaat het?’ Mijn stem klonk dun en onzeker.

Uit de schaduw doemde een gestalte op. Het was mijn broer, Jeroen. Zijn gezicht was nat van de regen – of waren het tranen? Hij keek me aan met een blik die ik niet kende: gebroken, verloren.

‘Wat doe jij hier?’ vroeg ik zacht.

Jeroen haalde zijn schouders op. ‘Ik kon niet meer thuis zijn. Niet na wat ik net gehoord heb.’

Mijn maag draaide zich om. ‘Wat bedoel je?’

Hij keek weg, zijn handen diep in zijn zakken. ‘Papa… hij heeft gelogen. Al die jaren.’

De woorden sloegen in als een bom. Onze vader, Willem van Dijk, was altijd het anker van ons gezin geweest. Streng, maar rechtvaardig – dacht ik altijd. Maar de laatste maanden was er iets veranderd. Hij kwam laat thuis, rookte weer – iets wat hij jaren geleden had opgegeven – en zijn blik was vaak afwezig.

‘Wat heeft hij gedaan?’ vroeg ik, mijn stem nauwelijks hoorbaar.

Jeroen slikte. ‘Hij heeft een andere vrouw. Al jaren. En… hij heeft nog een kind.’

De regen leek harder te vallen, of misschien voelde het gewoon zo. Mijn hoofd tolde. ‘Hoe weet je dat?’

‘Ik hoorde mama en hem ruziën. Ze schreeuwden zo hard dat zelfs de buren het moeten hebben gehoord.’

Ik wist niet wat ik moest zeggen. Alles wat ik dacht te weten over mijn familie, over mezelf, leek ineens op drijfzand gebouwd.

We stonden daar samen in de steeg, twee broers die elkaar vasthielden omdat alles om hen heen instortte.

‘Wat moeten we doen?’ vroeg Jeroen uiteindelijk.

Ik haalde diep adem. ‘We gaan naar huis. We laten ze niet alleen hiermee worstelen.’

Samen liepen we terug naar ons rijtjeshuis aan de Dordtselaan. Binnen was het stil, op het zachte gesnik van onze moeder na. Ze zat aan de keukentafel, haar handen om een kop koude thee geklemd.

‘Mam…’ begon ik voorzichtig.

Ze keek op, haar ogen rood en opgezwollen. ‘Jullie hebben het gehoord?’

We knikten allebei.

Ze zuchtte diep en veegde haar wangen droog. ‘Ik wilde jullie hier buiten houden. Maar misschien is dat niet eerlijk.’

De voordeur ging open en papa kwam binnen. Zijn gezicht was grauw, zijn ogen vermeden de onze.

‘We moeten praten,’ zei mama met trillende stem.

De uren die volgden waren een waas van verwijten, tranen en bekentenissen. Papa vertelde over zijn andere leven – over Saskia en hun dochtertje Lotte, die pas zes jaar oud was. Hij had altijd gedacht dat hij alles kon scheiden: zijn gezin hier en zijn geheim daar. Maar nu was alles uitgekomen.

‘Waarom?’ vroeg ik uiteindelijk, mijn stem rauw van emotie.

Papa keek me aan met een blik vol spijt. ‘Omdat ik bang was om jullie kwijt te raken. Maar nu ben ik jullie misschien voorgoed kwijt.’

De dagen daarna waren zwaar. Jeroen trok zich terug op zijn kamer en sprak nauwelijks nog met iemand. Mama probeerde het huishouden draaiende te houden, maar haar ogen stonden dof en leeg.

Ik liep vaak doelloos door Rotterdam, langs de Maasboulevard waar de schepen traag voorbij gleden en het leven gewoon doorging alsof er niets gebeurd was. Soms wilde ik schreeuwen tegen de stad: waarom gebeurt dit ons?

Op een avond zat ik op een bankje bij de Erasmusbrug toen mijn telefoon ging. Het was papa.

‘René… wil je me alsjeblieft zien? Ik wil je alles uitleggen.’

Tegen beter weten in stemde ik toe. We spraken af in een klein café aan de Witte de Withstraat. Papa zat al te wachten, zijn handen om een kop koffie geklemd alsof hij zich eraan vastklampte.

‘René,’ begon hij aarzelend, ‘ik weet dat ik alles heb verpest. Maar geloof me alsjeblieft als ik zeg dat ik altijd van jullie heb gehouden.’

Ik wilde hem geloven, maar het lukte niet helemaal.

‘Waarom heb je nooit iets gezegd? Waarom heb je ons zo laten leven?’

Hij zuchtte diep. ‘Omdat ik laf was. Omdat ik dacht dat ik alles onder controle had.’

We praatten urenlang – over vroeger, over zijn fouten, over wat er nu moest gebeuren. Voor het eerst zag ik hem niet als mijn vader, maar als een man die net zo bang en onzeker was als ikzelf.

Thuis bleef de sfeer gespannen. Mama overwoog te scheiden; Jeroen wilde papa nooit meer zien. Ik voelde me verscheurd tussen loyaliteit en woede.

Op een dag stond er ineens een meisje voor onze deur – Lotte, mijn halfzusje. Ze had grote blauwe ogen en hield verlegen haar moeders hand vast.

‘Mag ik René zien?’ vroeg ze zachtjes.

Ik knielde bij haar neer en glimlachte voorzichtig. ‘Dat ben ik.’

Ze gaf me een tekening: drie poppetjes hand in hand onder een regenboog.

‘Papa zegt dat we familie zijn,’ fluisterde ze.

Mijn hart brak en smolt tegelijk.

Die avond zat ik lang na te denken aan tafel terwijl mama afwezig door een tijdschrift bladerde en Jeroen met oordoppen in naar muziek luisterde.

‘Misschien moeten we proberen haar te leren kennen,’ zei ik voorzichtig.

Mama keek op met betraande ogen maar knikte langzaam.

Het werd geen makkelijke tijd – verre van zelfs – maar stapje voor stapje probeerden we elkaar weer te vinden: met ongemakkelijke gesprekken, gezamenlijke etentjes waar niemand wist wat te zeggen, en veel stiltes waarin alles werd gezegd zonder woorden.

Soms denk ik terug aan die nacht in de steeg – aan die ene schreeuw die alles veranderde. Was het toeval? Of moest dit allemaal gebeuren zodat we eindelijk eerlijk konden zijn tegen elkaar?

En als jij in mijn schoenen stond… wat zou jij dan doen? Zou jij kunnen vergeven? Of zou je alles achter je laten?