Schuilen op kantoor: Mijn vlucht voor het thuisfront

‘Weer laat, Eva? Je weet dat het eten koud wordt als je zo doorgaat.’

De stem van Mark galmt door de telefoon, scherp en vermoeid. Ik sta in de TL-verlichte gang van het kantoor, mijn jas nog aan, terwijl ik naar het schermpje staar. Het is half acht. Mijn collega’s zijn allang naar huis, de schoonmaakster zwaait me vriendelijk toe als ze de deur achter zich dichttrekt. Ik slik. ‘Ja, sorry. Het was druk op werk. Ik ben zo thuis.’

Maar ik ben niet druk. Ik ben aan het schuilen. Schuilen voor Mark, voor zijn zuchtende blikken, zijn eindeloze kritiek op alles wat ik doe of juist niet doe. Voor de stilte aan tafel, die steeds zwaarder lijkt te wegen dan elk geschreeuw ooit zou kunnen.

Toen we elkaar tien jaar geleden ontmoetten op een terras in Utrecht, was alles licht en luchtig. Mark lachte om mijn flauwe grappen, ik bewonderde zijn vastberadenheid. Nu lijkt diezelfde vastberadenheid veranderd in starheid, zijn lach in een frons die nooit meer verdwijnt.

‘Eva, luister je wel?’

‘Ja, ik luister,’ zeg ik zacht. Maar eigenlijk luister ik niet. Ik denk aan de stapel dossiers op mijn bureau, aan de geur van verse koffie in de ochtend, aan het gevoel van rust dat over me heen daalt zodra ik het kantoor binnenloop. Hier ben ik iemand. Thuis ben ik… tja, wie ben ik daar eigenlijk nog?

Ik hoor Mark zuchten. ‘Je moeder heeft weer gebeld. Ze vraagt wanneer we langskomen. En je zus wil dat je haar helpt met de verhuizing zaterdag.’

Mijn maag draait zich om. Mijn moeder, altijd bezorgd, altijd vragend waarom ik zo weinig langskom. Mijn zus Marieke, die vindt dat ik alles voor haar moet laten vallen omdat zij nu eenmaal ‘altijd alles alleen moet doen’. En Mark, die vindt dat ik niet genoeg ben – niet genoeg vrouw, niet genoeg moeder, niet genoeg dochter.

‘Ik kijk wel even of ik kan,’ mompel ik.

‘Je kijkt wel? Eva, het is je familie! Je kunt niet altijd alles ontwijken.’

‘Ik ontwijk niks,’ bijt ik hem toe voordat ik ophang. Mijn hand trilt als ik de telefoon wegstop.

De lift zoemt traag naar beneden. In de spiegel zie ik mijn eigen gezicht: wallen onder mijn ogen, haar in een slordige knot, lippen tot een dunne streep getrokken. Wanneer ben ik zo geworden?

Thuis is het stil als ik binnenkom. Mark zit op de bank met zijn laptop op schoot, zonder op te kijken als ik binnenkom. De kinderen – Bram en Lotte – liggen al in bed. Ik voel een steek van schuld: weer geen verhaaltje voorgelezen, weer geen kus op hun voorhoofd.

‘Eten staat in de magnetron,’ zegt Mark zonder op te kijken.

Ik warm mijn bord op en eet zwijgend aan het aanrecht. De klok tikt luid in de keuken. Mijn gedachten dwalen af naar vroeger: hoe we samen lachten om onze eerste flat vol lekkages en schimmelplekken; hoe we samen droomden van een huis met een tuin en kinderen die zouden ravotten in het gras.

Nu hebben we dat huis, die kinderen – maar waar zijn wij gebleven?

De volgende ochtend word ik wakker van het geluid van regen tegen het raam. Mark is al weg; hij heeft een vroege vergadering in Amsterdam. Ik sluip naar de kamer van Bram en Lotte en geef ze een kus terwijl ze nog slapen. Hun gezichten zijn ontspannen, onschuldig.

Op werk voel ik me lichter. Mijn collega’s – Sanne en Pieter – maken grapjes bij het koffieapparaat. ‘Eva, je bent er vroeg bij vandaag!’ zegt Sanne met een knipoog.

‘Ja,’ lach ik terug, ‘ik kon niet slapen.’

Pieter kijkt me onderzoekend aan. ‘Gaat het wel goed thuis?’

Ik schrik van zijn directheid en ontwijk zijn blik. ‘Tuurlijk,’ lieg ik.

Maar Pieter laat zich niet afschepen. ‘Je bent de laatste tijd zo stil.’

Ik haal mijn schouders op en vlucht naar mijn bureau.

Die middag belt Marieke. ‘Eva! Je komt toch wel zaterdag? Ik kan dit echt niet alleen hoor.’

‘Marieke…’ begin ik voorzichtig, ‘ik weet niet of het lukt. Het is zo druk op werk en—’

‘Altijd hetzelfde met jou! Jij hebt altijd een excuus!’ snauwt ze.

‘Dat is niet eerlijk,’ zeg ik zacht.

‘Weet je wat niet eerlijk is? Dat jij nooit iets hoeft te doen omdat jij zogenaamd zo druk bent! Mam zegt ook al dat ze je nooit ziet!’

Ik voel tranen prikken achter mijn ogen maar slik ze weg. ‘Ik bel je later terug.’

Als ik ophang, staar ik naar mijn handen. Ze trillen weer.

Die avond barst de bom thuis. Mark zit aan tafel met zijn armen over elkaar geslagen als ik binnenkom.

‘We moeten praten,’ zegt hij zonder omhaal.

Ik ga tegenover hem zitten en wacht.

‘Zo kan het niet langer,’ begint hij. ‘Je bent er nooit meer echt bij. Je bent altijd moe of weg of met je hoofd ergens anders.’

‘Misschien omdat jij altijd kritiek hebt,’ flap ik eruit voordat ik mezelf kan tegenhouden.

Mark’s ogen worden donkerder. ‘Kritiek? Ik probeer gewoon duidelijk te maken wat er misgaat!’

‘Wat er misgaat?’ Mijn stem slaat over. ‘Alles gaat mis! We praten niet meer, we lachen niet meer… We leven langs elkaar heen!’

Hij slaat met zijn vuist op tafel. ‘En wiens schuld is dat dan?’

Ik spring op uit mijn stoel. ‘Misschien wel van ons allebei!’

De kinderen staan ineens in de deuropening, grote ogen vol angst.

‘Mama? Papa?’ fluistert Lotte.

Mark zucht diep en loopt naar boven zonder iets te zeggen.

Ik blijf achter met twee trillende kinderen in mijn armen.

Die nacht lig ik wakker in bed naast Mark, die zich van mij heeft afgedraaid. Mijn gedachten razen: hoe zijn we hier beland? Kan dit nog goedkomen?

De dagen daarna ga ik steeds later naar huis. Op werk voel ik me veilig; thuis voel ik me verloren.

Op vrijdagmiddag vraagt Sanne of ik mee ga borrelen na werk. Even twijfel ik – wat als Mark weer boos wordt? Maar dan denk ik: waarom zou ík altijd degene moeten zijn die zich aanpast?

In de kroeg praat Sanne openhartig over haar scheiding vorig jaar. ‘Het was zwaar,’ zegt ze, ‘maar uiteindelijk was het erger om te blijven doen alsof alles goed ging.’

Haar woorden blijven hangen als ik die avond door de regen naar huis fiets.

Thuis tref ik Mark in de keuken met een glas wijn in zijn hand.

‘Waar was je?’ vraagt hij kortaf.

‘Borrelen met collega’s,’ zeg ik eerlijk.

Hij knikt langzaam en zegt dan zachter dan verwacht: ‘Eva… wil je dit nog wel?’

Ik kijk hem aan en zie voor het eerst in maanden iets zachts in zijn blik – verdriet misschien, of spijt.

‘Ik weet het niet,’ fluister ik eerlijk terug.

We staan daar zwijgend tegenover elkaar, twee vreemden in hetzelfde huis.

Die nacht lig ik wakker en luister naar Marks ademhaling naast me. In het donker stel ik mezelf de vraag die ik al maanden probeer te vermijden: is vluchten naar mijn werk echt de oplossing? Of moet ik eindelijk de confrontatie aangaan – met Mark, met mijn familie, maar vooral met mezelf?

Misschien is dit wel het moment om te kiezen: blijf ik schuilen of durf ik eindelijk te leven?

Wat zouden jullie doen als je moest kiezen tussen jezelf verliezen of alles op het spel zetten voor verandering?