Spijt in het Hart: Waarom Ik Mijn Jonge Vrouw Verliet voor Mijn Eerste Liefde

‘Bas, waarom kijk je me niet aan als ik met je praat?’ De stem van Sophie trilt. Ze zit tegenover me aan de keukentafel in ons appartement in Utrecht, haar handen om een mok thee geklemd. Buiten regent het zachtjes tegen het raam, maar binnen stormt het.

Ik staar naar de nerven in het hout van de tafel. ‘Ik weet het niet, Sophie. Ik weet het gewoon niet meer.’

Ze zucht diep en draait haar hoofd weg. ‘Je bent de laatste tijd zo afwezig. Alsof je hier niet bent. Alsof… alsof je ergens anders wilt zijn.’

Ze heeft gelijk. Mijn gedachten dwalen steeds vaker af naar Marloes, mijn eerste vrouw, en Jesse, onze zoon van twaalf. Het beeld van Marloes’ lach, de geur van haar parfum, de manier waarop Jesse vroeger tegen me aan kroop als hij bang was voor onweer — het komt allemaal terug, steeds vaker en steeds intenser.

Toen ik Sophie ontmoette, was ik net veertig geworden. Zij was vijfentwintig, sprankelend, vol leven. Ze gaf me het gevoel dat ik weer jong was, dat alles nog mogelijk was. Marloes en ik zaten vast in sleur; ruzies over geld, over opvoeding, over kleine dingen die zich opstapelden tot een muur tussen ons in. En toen kwam Sophie — haar energie was onweerstaanbaar. Ik dacht dat zij mijn redding was.

‘Bas?’ Sophie’s stem is nu zachter. ‘Is er iemand anders?’

Ik schrik op uit mijn gedachten. ‘Nee… ja… ik weet het niet.’

Ze kijkt me aan met grote ogen vol tranen. ‘Is het Marloes?’

Ik knik langzaam. ‘Ik denk het.’

De stilte die volgt is ondraaglijk. Ik hoor alleen het tikken van de klok en het zachte gesnik van Sophie.

Die nacht lig ik wakker naast haar in bed. Haar rug naar mij toe, haar schouders schokkend van het huilen. Ik voel me een verrader. Maar ook een gevangene van mijn eigen keuzes.

De volgende ochtend fiets ik door de regen naar mijn werk in Amersfoort. De wind snijdt door mijn jas heen, maar ik voel niets. Op kantoor staar ik naar mijn scherm terwijl collega’s om me heen praten over vakanties en voetbalwedstrijden. Ik voel me een buitenstaander in mijn eigen leven.

In de lunchpauze pak ik mijn telefoon en scroll door oude foto’s van Jesse. Zijn eerste schooldag, zijn lach zonder voortanden, de dag dat hij zijn zwemdiploma haalde. Mijn hart trekt samen van spijt.

Plotseling krijg ik een appje van Marloes: ‘Jesse heeft morgen zijn eerste voetbalwedstrijd met het nieuwe team. Zou je willen komen kijken?’

Mijn vingers trillen als ik antwoord: ‘Ja, graag.’

Die avond vertel ik Sophie dat ik naar Jesse’s wedstrijd ga. Ze knikt zwijgend en draait zich weer om naar haar boek.

Op zaterdagochtend sta ik langs het veld in Zeist. Marloes staat iets verderop, haar handen diep in haar jaszakken. Ze kijkt even op als ze me ziet en knikt kort. Jesse rent over het veld, zijn wangen rood van de inspanning.

Na de wedstrijd komt hij naar me toe gerend. ‘Papa! Heb je gezien dat ik bijna scoorde?’

Ik lach en sla een arm om hem heen. ‘Je was geweldig, jongen.’

Marloes komt erbij staan. ‘Fijn dat je er was, Bas.’ Haar stem is neutraal, maar haar ogen zoeken de mijne.

We lopen samen naar de auto’s. ‘Hoe gaat het met je?’ vraagt ze zacht.

Ik aarzel even. ‘Niet goed,’ geef ik toe.

Ze knikt begrijpend. ‘Het is niet makkelijk hè? Alles achterlaten.’

‘Ik dacht dat ik gelukkig zou worden met Sophie,’ zeg ik schor. ‘Maar…’

‘Maar je mist ons,’ vult ze aan.

Ik knik weer en voel de tranen branden achter mijn ogen.

De weken daarna zie ik Jesse vaker. We gaan samen fietsen op de Utrechtse Heuvelrug, bouwen een hut in het bos zoals vroeger. Marloes en ik praten steeds langer na afloop; over Jesse, over vroeger, over wat er misging tussen ons.

Op een avond zitten we samen op haar bank met een glas wijn. Jesse ligt al te slapen boven.

‘Denk je dat we ooit…’ begin ik aarzelend.

Marloes kijkt me aan met die blik die alles doorziet. ‘Weet je wat het is, Bas? Je bent altijd op zoek naar iets nieuws, iets beters. Maar soms moet je leren waarderen wat je hebt.’

Haar woorden raken me dieper dan ik wil toegeven.

Thuis bij Sophie wordt de sfeer steeds killer. Ze probeert nog wel: kookt mijn lievelingseten, koopt kaartjes voor een concert waar we ooit samen heen wilden. Maar alles voelt geforceerd.

Op een avond barst ze uit: ‘Waarom blijf je bij mij als je zo duidelijk nog van haar houdt?’

Ik heb geen antwoord. Ik weet alleen dat ik mezelf niet meer herken in deze relatie.

De volgende dag pak ik mijn spullen en vertrek naar een kleine studio in Utrecht-Oost. Sophie huilt niet meer; ze kijkt me alleen nog maar aan met lege ogen.

De weken daarna voel ik me leeg en schuldig. Ik mis Sophie’s lach, haar enthousiasme, maar vooral mis ik Jesse en Marloes — het gezin dat ik heb opgegeven voor een droom die niet bestond.

Langzaam probeer ik weer contact te maken met Marloes. We praten veel — soms boos, soms verdrietig, soms hoopvol.

Op een avond zitten we samen op een bankje aan de Oudegracht.

‘Denk je dat we opnieuw kunnen beginnen?’ vraag ik zacht.

Marloes haalt haar schouders op. ‘Misschien wel, misschien niet. Maar Jesse verdient het dat we het proberen.’

Ik kijk naar het water dat traag onder ons door stroomt en voel voor het eerst in jaren een sprankje hoop.

Nu, maanden later, wonen Marloes en ik weer samen — voorzichtig, aftastend, met vallen en opstaan. Jesse straalt als hij ons samen ziet lachen.

Soms denk ik terug aan Sophie — aan wat had kunnen zijn als ik eerlijker was geweest tegen mezelf én tegen haar.

Hebben we ooit echt controle over ons geluk? Of zijn we allemaal gewoon mensen die fouten maken en hopen op vergeving?