Suze op het asfalt: Het verhaal van verloren geluk
‘Dario, waar is Leon?’
De stem van Suze sneed door het geroezemoes van de regen die tegen de ramen sloeg. Ik stond in de keuken, mijn handen trillend boven de gootsteen, terwijl ik probeerde te begrijpen wat er net was gebeurd. Mijn vrouw stond in de deuropening, haar ogen groot van angst. ‘Hij zou toch met jou mee naar huis fietsen?’
Ik slikte. Mijn keel voelde droog aan, alsof ik zand had gegeten. ‘Hij… hij fietste voor me uit. Ik dacht dat hij al thuis was.’
Suze’s gezicht vertrok. ‘Dario, het is al bijna donker! Waarom heb je hem alleen laten fietsen?’
Ik kon niets zeggen. Mijn gedachten tolden. Het was een gewone donderdagmiddag geweest, een dag als alle andere. Leon had voetbaltraining gehad bij SV De Meeuwen in ons dorp, en zoals altijd fietsten we samen naar huis. Maar vandaag was hij ongeduldig geweest, had hij geroepen: ‘Papa, ik ga alvast! Jij bent toch altijd zo langzaam!’
Ik had gelachen, gezwaaid, en hem laten gaan. Het was nog geen vijf minuten fietsen naar huis. Wat kon er gebeuren?
Het antwoord kwam sneller dan ik ooit had kunnen vermoeden.
Het was Suze die het telefoontje kreeg. Haar gezicht werd lijkbleek terwijl ze luisterde, haar hand voor haar mond geslagen. ‘Dario… er is iets met Leon. Ze zeggen… ze zeggen dat hij is aangereden bij het zebrapad bij de supermarkt.’
Mijn benen voelden als lood toen we naar buiten renden, de regen negeerde, en richting het blauwe zwaailicht renden dat de straat verlichtte als een spookachtig baken.
Daar lag hij. Mijn zoon. Mijn kleine Leon, zijn fiets verwrongen onder een witte bestelbus. Politieagenten hielden ons tegen, maar Suze schreeuwde zijn naam, haar stem rauw van wanhoop.
‘Papa!’ hoorde ik hem nog roepen in mijn hoofd, alsof zijn stem in mijn oren was gebrand.
De dagen daarna waren een waas van ziekenhuiskamers, artsen die hun hoofd schudden, familieleden die kwamen en gingen met bloemen en kaarten waar ik niet naar kon kijken. Suze zat urenlang aan zijn bed, haar hand op zijn voorhoofd, fluisterend dat alles goed zou komen.
Maar alles kwam niet goed.
Leon stierf op een druilerige zondagochtend, terwijl de kerkklokken luidden voor de mis. Ik was er niet bij; ik stond buiten te roken, starend naar de grijze lucht. Suze kwam naar buiten gelopen, haar gezicht nat van tranen.
‘Hij is weg,’ fluisterde ze. ‘Onze jongen is weg.’
Vanaf dat moment veranderde alles.
We leefden naast elkaar in plaats van met elkaar. Suze sprak nauwelijks nog tegen me. Als ze me aankeek, zag ik verwijt in haar ogen – of misschien was het mijn eigen schuldgevoel dat haar blik vervormde.
Op een avond zat ik aan de keukentafel met mijn hoofd in mijn handen toen Suze binnenkwam. Ze zette een kop thee voor me neer zonder iets te zeggen.
‘Suze…’ begon ik.
Ze keek me aan, haar ogen rood en gezwollen. ‘Waarom heb je hem laten gaan, Dario? Waarom heb je niet op hem gelet?’
Ik wist het antwoord niet. Of misschien wilde ik het niet weten.
‘Ik dacht dat hij veilig was,’ fluisterde ik.
Ze schudde haar hoofd en liep weg.
De weken werden maanden. Familie probeerde ons te helpen – mijn moeder kwam langs met pannen soep, mijn broer Jasper bood aan om samen te gaan wandelen. Maar niets hielp. Het huis voelde leeg en koud, alsof Leon’s lach alle warmte had meegenomen.
Op een dag vond ik Suze op Leon’s kamer, zittend op zijn bed met een van zijn knuffels in haar armen.
‘Weet je nog hoe hij altijd zei dat hij later brandweerman wilde worden?’ vroeg ze zachtjes.
Ik knikte. ‘Hij had zo’n grote fantasie.’
Ze keek me aan met een mengeling van liefde en verdriet. ‘We hadden beter op hem moeten passen.’
‘We deden ons best,’ zei ik zwakjes.
‘Ons best was niet genoeg.’
Die woorden bleven hangen in de kamer als een koude mist.
Op een avond – het was bijna kerst – kwam Suze thuis met rode ogen en trillende handen.
‘Ik kan dit niet meer,’ zei ze plotseling. ‘Ik kan niet meer doen alsof alles normaal is.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg ik voorzichtig.
Ze keek me recht aan. ‘Ik wil even weg. Naar mijn zus in Groningen. Ik moet nadenken.’
Ik voelde paniek opkomen. ‘Suze… alsjeblieft…’
Maar ze schudde haar hoofd en pakte haar tas.
De dagen zonder haar waren ondraaglijk stil. Ik dwaalde door het huis, raakte Leon’s spullen aan alsof ze magisch zijn stem zouden terugbrengen. Soms dacht ik dat ik hem hoorde lachen op de gang, maar het was slechts de wind die door het oude kozijn floot.
Op een avond belde Suze vanuit Groningen.
‘Dario… misschien moeten we hulp zoeken,’ zei ze zachtjes. ‘Voor onszelf. Voor elkaar.’
Ik huilde voor het eerst sinds Leon’s dood – grote, schokkende snikken die uit mijn tenen leken te komen.
We begonnen samen therapie bij een praktijk in Leeuwarden – gesprekken vol stilte en verwijten, maar ook momenten waarop we elkaar weer even vonden in gedeeld verdriet.
Langzaam leerde ik dat schuld geen antwoorden geeft – alleen meer vragen.
Op een dag liep ik langs het zebrapad waar Leon was aangereden. Er lagen nog steeds bloemen en een vergeelde foto van zijn lachende gezichtje. Een vrouw met een hond stopte naast me.
‘U bent zijn vader, toch?’ vroeg ze voorzichtig.
Ik knikte.
‘Iedereen in het dorp leeft met jullie mee,’ zei ze zachtjes. ‘Het had ieder kind kunnen overkomen.’
Die woorden gaven me geen troost – maar wel een beetje lucht om te ademen.
Suze kwam na twee maanden terug naar huis. We praatten urenlang over Leon – over zijn dromen, zijn streken, zijn liefde voor pannenkoeken op zondagmorgen.
We leerden samen opnieuw leven met het verlies – niet eroverheen stappen, maar erdoorheen bewegen.
Soms vraag ik me nog steeds af: had ik harder moeten roepen? Had ik sneller moeten fietsen? Had één seconde verschil alles kunnen veranderen?
Misschien zullen die vragen nooit verdwijnen.
Maar misschien is dat ook wat liefde is: blijven zoeken naar antwoorden die er niet zijn.
Heb jij ooit iets verloren waar je nooit afscheid van hebt kunnen nemen? Hoe vind je dan weer de moed om verder te gaan?