Tegen de stroom in: Mijn strijd voor mezelf en een nieuw begin

‘Waarom ben je altijd zo stil, Marloes? Alsof je er niet eens bent.’ Jeroen’s stem sneed door de stilte van onze kleine keuken in Utrecht. Zijn woorden waren niet hard, maar ze kwamen aan als een klap. Ik keek naar mijn handen, trillend boven het aanrecht, terwijl ik de vaatwasser uitruimde.

‘Ik… ik weet het niet,’ fluisterde ik. Maar ik wist het wel. Ik was moe. Moe van het altijd maar proberen, van het zwijgen, van het gevoel dat ik langzaam verdween in de schaduw van zijn verwachtingen.

De regen tikte tegen het raam, een typisch Nederlandse avond. Buiten fietsten studenten lachend voorbij, hun stemmen galmden door de straat. Ik vroeg me af wanneer ik voor het laatst zo had gelachen. Of ik ooit zo vrij had gevoeld.

‘Je weet het nooit,’ zuchtte Jeroen. ‘Altijd hetzelfde met jou.’ Hij pakte zijn jas en verdween zonder nog iets te zeggen. De deur viel dicht met een doffe klap. Ik bleef achter in een huis dat niet meer als thuis voelde.

Mijn moeder had altijd gezegd dat ik sterk was. ‘Jij bent een vechter, Marloes,’ zei ze als kind, wanneer ik weer eens met geschaafde knieën thuiskwam van het buitenspelen in de polder. Maar ergens onderweg was ik die vechter kwijtgeraakt. Misschien op de dag dat papa vertrok en mama haar tranen verborg achter haar glimlach. Misschien op de dag dat ik Jeroen ontmoette en dacht dat liefde betekende dat je jezelf moest wegcijferen.

De dagen werden weken, de weken maanden. Jeroen kwam en ging, zijn stem steeds scherper, zijn blik steeds kouder. Mijn wereld werd kleiner, mijn dromen verbleekten tot vage schimmen in de ochtendmist.

‘Waarom laat je hem zo met je omgaan?’ vroeg mijn zusje Sanne op een zondagmiddag in het park. Ze keek me aan met die felle blik die ik vroeger bewonderde en nu vreesde.

‘Het is niet zo simpel,’ zei ik zacht. ‘Je begrijpt het niet.’

‘Nee, jij begrijpt het niet! Je bent niet gelukkig, Marloes. Je bent jezelf kwijt.’

Haar woorden bleven hangen, als een echo in mijn hoofd. Die nacht lag ik wakker, luisterend naar Jeroen’s regelmatige ademhaling naast me. Ik dacht aan vroeger, aan de geur van versgemaaid gras in de zomer, aan de vrijheid die ik voelde als ik met Sanne door de weilanden rende. Waar was dat meisje gebleven?

Op een dag, toen Jeroen weer eens te laat thuiskwam en zonder iets te zeggen naar bed ging, brak er iets in mij. Ik stond op uit bed, liep naar de badkamer en keek mezelf aan in de spiegel. Mijn ogen waren dof, mijn huid grauw. Ik herkende mezelf niet meer.

‘Dit ben ik niet,’ fluisterde ik tegen mijn spiegelbeeld. ‘Dit wil ik niet meer.’

De volgende ochtend belde ik mijn moeder. Haar stem klonk bezorgd toen ze opnam.

‘Mam… mag ik bij je komen?’

Ze aarzelde geen moment. ‘Natuurlijk, lieverd. Altijd.’

Ik pakte mijn tas, stopte alleen het hoognodige erin: een paar kleren, mijn dagboek, een foto van Sanne en mij als kinderen. Jeroen merkte niets toen ik vertrok; hij lag nog te slapen.

Bij mijn moeder thuis voelde alles vertrouwd en vreemd tegelijk. De geur van koffie, het zachte geritsel van haar krant – het bracht herinneringen terug aan betere tijden.

‘Je hoeft je niet te schamen,’ zei ze terwijl ze mijn hand vasthield. ‘Iedereen kan verdwalen.’

Maar niet iedereen vindt de weg terug, dacht ik bij mezelf.

De eerste weken waren zwaar. Ik voelde me schuldig tegenover Jeroen, ondanks alles wat er gebeurd was. Ik miste zelfs zijn aanwezigheid – of misschien alleen het idee van niet alleen zijn.

Sanne kwam vaak langs. Ze nam me mee naar het bos bij Amelisweerd, waar we urenlang wandelden zonder veel te zeggen.

‘Weet je nog hoe we hier vroeger hutten bouwden?’ vroeg ze op een dag.

Ik glimlachte flauwtjes. ‘Toen was alles nog simpel.’

‘Misschien moet je weer leren simpel te zijn,’ zei ze zacht.

Langzaam begon ik mezelf terug te vinden. Ik schreef elke dag in mijn dagboek – over mijn angsten, mijn dromen, mijn woede op Jeroen en vooral op mezelf. Ik begon vrijwilligerswerk te doen bij een buurthuis; daar ontmoette ik mensen die hun eigen strijd voerden en toch lachten om kleine dingen.

Op een avond belde Jeroen.

‘Wanneer kom je terug?’ vroeg hij zonder omwegen.

‘Ik kom niet terug,’ zei ik, verbaasd over de vastberadenheid in mijn stem.

Er viel een lange stilte aan de andere kant van de lijn.

‘Dus dat was het dan?’

‘Ja,’ fluisterde ik. ‘Dat was het.’

Het voelde als springen zonder vangnet – doodeng en bevrijdend tegelijk.

De maanden verstreken. Ik vond een klein appartementje aan de rand van Utrecht, met uitzicht op de Domtoren in de verte. Het was niet veel, maar het was van mij.

Mijn moeder kwam vaak langs met zelfgebakken appeltaart; Sanne hielp me met schilderen en inrichten.

Op een dag stond ik voor het raam en keek naar buiten, naar de stad die langzaam ontwaakte onder een grijze lucht vol belofte.

‘Ben je gelukkig?’ vroeg Sanne plotseling achter me.

Ik dacht na. ‘Ik weet het niet,’ zei ik eerlijk. ‘Maar ik ben vrij. En dat is genoeg voor nu.’

Soms mis ik nog steeds wat was – of wat had kunnen zijn. Maar elke dag leer ik een beetje meer om mezelf weer lief te hebben.

Hebben jullie ooit het gevoel gehad dat je jezelf kwijt was? En hoe heb je toen de weg teruggevonden?